Overige: De Politiek in de Nederlanden
De Politiek in de Nederlanden
In 1588 werd de Republiek der Verenigde Nederlanden opgericht. De Republiek bestond uit Holland, Zeeland, Utrecht, Gelre, Overijssel, Drenthe, en Groningen.
De Gewestelijke Staten was het bestuur van een gewest: uit de 17 gewesten waar De Republiek uit bestond, kwamen vertegenwoordigers bijeen in de Gewestelijke Staten… het bestond uit afgevaardigden van steden en het platteland.
Uit de Gewestelijk staten was er weer 1 vertegenwoordiger die naar de Staten Generaal stapte als er ergens toestemming voor nodig was. Kortom: de Staten Generaal had de macht.
De Staten Generaal was de verdediging van alle gewesten en deed zaken in het buitenland.
Een belangrijk beambte was de Stadhouder, oftewel de Legeraanvoerder.
De Gewestelijke Staten benoemde meestal de Stadhouder, nu zorgde iemand die Stadhouder wilde worden ervoor dat er een bepaald iemand in de Gewestelijk Staten kwam, zodat diegene hem kon benoemen. Dat is zeg maar hetzelfde als vriendjespolitiek. Als er een Stadhouder werd gekozen waren er meestal dezelfde Stadhouders die ‘beschikbaar’ stonden: de Stadhouder van Holland en de Stadhouder van Friesland waren het in dit geval.
Een Stadhouder was meestal een afstammeling of verre familie van de koninklijke familie Van Oranje. Er waren 2 Stadhouderloze tijdperken: 1650-1672, en 1702-1747. Dat betekent dat er in die perioden geen Stadhouder was omdat er geen afstammelingen of verre familie meer was van de familie Van Oranje.
Een 2e belangrijk beambte was de Raadspensionaris. Elke staat had er 1, waarvan de Raadspensionaris van Holland het belangrijkste was, en veel macht had. Hij was degene die de vergaderingen voorbereidde, hij zat in het dagelijks bestuur, hij was het hoofd van de afvaardiging, en de vertegenwoordiger van de Gewestelijke Staten, dwz. Dat hij degene was die naar de Staten Generaal moest stappen. Hij werd meestal benoemd voor een hele lange tijd.
Vaak waren er conflicten tussen de Raadspensionaris en de Stadhouder omdat ze zoveel macht hadden allebei, als voorbeeld, 1 van de grootste en beroemdste conflicten:
Prins Maurits, de Stadhouder en Johan van Oldenbarnevelt, de Raadspensionaris hadden een buitenlands conflict: Moeten ze nou vrede sluiten met Spanje?
Aan de ene kant had je v. Oldenbarnevelt was bang voor de ondergang van De Republiek en wilde vrede..(Hij kreeg veel aanhangers).
Aan de andere kant had je Prins Maurits die ook wel vrede wilde, maar dan was hij er voor niets, want hij verdiende zijn geld aan de kapingen op zee…(hij kreeg ook veel aanhangers).
Zo viel het rijk uiteen in het rijk van Maurits en v. Oldenbarnevelt.
In 1609 – 1621 was het 12jarig Bestand: dat houdt in dat Spanje en De Republiek 12 jaar ‘vrede’ hadden. Nu wilde v. Oldenbarnevelt ineens Prins Maurits weg hebben als Stadhouder, en bood Maurits’ broer Fredrik Hendrik het Stadhoudersschap aan. Dat pikte Maurits niet, en liet v. Oldenbarneveld doden. V. Oldenbarnelvelt stierf als martelaar(iemand die sterft door opoffering).
Na het 12jarig bestand was er nog steeds oorlog, maar in 1648 was uiteindelijk de vrede van
Műnster. De Republiek was erkend als onafhankelijke staat en blij omdat ‘ze’ eindelijk was verlost van de oorlog. Maar nu ze eindelijk onafhankelijk waren kregen ze nieuwe vijanden door de economie(zie volgende hoofdstuk economie)nl. Engeland en Frankrijk. In 1672, (ook wel het rampjaar genoemd omdat het militair, economisch, enz… slecht was), hadden Engeland en Frankrijk een bondgenootschap om De Republiek aan te vallen.
De Economie in de Nederlanden
Het belangrijkste gewest in De Republiek was Holland omdat het 't centrum van de economie was. De buitenlanders waren verbaasd over de prestaties van De Republiek. Er was geen vorst die daar regeerde, ze hadden een zelfbestuur, wat heel bijzonder was in die tijd. Doordat ze zo presteerden, werden ze rijk, en tegelijkertijd een wereldmacht. Dat was te danken aan de handelseconomie:
Het goud in de Gouden Eeuw werd vooral verdiend aan de zeehandel. Zeeland en Holland waren middelpunten van internationale zeeroutes.
Amsterdam was een enorme stad met 20 000 inwoners, en profiteerde van van alles. Amsterdam was de belangrijkste stad van Holland, want ze hadden 1: de stapelmarkt: tegenwoordig als er veel vraag naar iets is, wordt het ingekocht, maar in die tijd niet: de goederen werden in pakhuizen in Amsterdam opgeslagen, en werden verkocht aan mensen uit heel Europa. Er werd veel geld aan verdiend, en 2: de wisselbank: er was een bank gevestigd zodat geld kon worden overgebracht op overschrijvingen.
De eerste vorm van hun welvaart was de vrachtvaart: De Republiek had alleen gezoute haring waar ze aan konden verdienen, dus vervoerden vrachtschepen uit De Republiek ze van het ene land naar het andere. Graan, en wol uit het Oostzeegebied werden ook door de vrachtschepen uit De Republiek vervoerd naar de Koloni?n, daar haalden ze weer specerijen en brachten het weer terug naar het Oostzeegebied, of ergens anders, waar ze het verkochten.
Graan was heel belangrijk, want er kon brood en bier van gemaakt worden. Het werd vervoerd via de ‘Sont’, een riviertje tussen Denemarken en Zweden. Als er oorlog was, was het voor de Hollanders goed te merken, want de Sont was dan afgesloten, en dan viel er niets meer te verdienen voor de hun. Het gevaar van deze vrachtvaart was dus dat de Sont kon worden afgesloten, en dan kon De Republiek niets verdienen. Maar Engeland, ook een grote zeemacht, wilde ook verdienen aan vrachtvaart, maar de Hollanders zaten in de weg, want de Hollanders hadden ronde schepen, waar dus veel en meer graan in kon. De Engelsen waren jaloers… in 1651 is dan ook de Akte van Navigatie, dat was een regel dat een land dat goederen naar Engeland wilde exporteren, alleen met een eigen schip, of met een Engels schip de goederen mocht vervoeren.
De tweede vorm van hun welvaart was de Slaefhandel: de West-Indische Compagnie was een speciale handels’schip’. Het moest producten uit Afrika halen, maar hield zich meer met de kaapvaart en de Slaefhandel bezig in Afrika. De handel was zo begonnen, dat de Indianen vroeger werden meegevoerd, maar aan bepaalde ziektes stierven telkens. Een priester vond dat zielig voor hen, en vond dat negers sterk waren gebouwd, en beter konden functioneren als slaven dan indianen.
In 10 jaar tijd had De Republiek aan 23000 slaven 6.7 miljoen gulden verdiend. Meestal verkochten ze de slaven in Amerika, en namen in ruil daarvoor producten mee terug. De Slaefhandel was een bron van rijkdom. 3 redenen voor de Slaefhandel waren: 1: De Republiek verdiende er genoeg aan,
2: predestinatie van de negers; de negers waren sterk gebouwd en voorbestemd om slaven te zijn,
3: de negers werden in Amerika bekeerd tot het Christendom.
In 1602 was er een andere handels’schip’, de Verenigde Oost-Indische Compagnie, dat werkte met handelsnederzettingen: ze zetten een factorij in Batavia(het tegenwoordige Jakarta), de grote kolonie in Indonesi?. (Een factorij is een soort haven voor im-/ en export) De Republiek was het enige land dat met hen kon en mocht handelen. In 1626 gingen ze ook handelen met Japan op het eiland Decima: beeldjes van porselein met blauwe verf werden door de Hollanders naar andere landen gebracht. Zo begonnen de Japanners ook Hollandse dingen te leren, bv. Ze vonden het eerst heel raar dat de Hollanders met een vork aten, en hebben vervolgens beeldjes gemaakt van een japanner die eet met een tuinharkje.
De Kunst en Cultuur in de Nederlanden
Een kunstenaar was in die tijd meestal een schilder, of vakman. Een vakman was een lid van een gilde, en als je toen in een gilde zat, zat je meestal in de Lucasgilde. Dat was een vakvereniging die je aan bepaalde regels hield. Om daarin te zitten had je meestal een opleiding nodig. Na een bepaald aantal jaren moest je dan een meesterstuk maken, en dan kon je jezelf een schilder noemen.
Een massa-artikel was een artikel dat vaak iedereen had, en niet duur was. Een schilderij werd ook wel gebruikt als beleggingsmateriaal: mensen kochten een schilderij, verkochten het weer, en maakten winst. In de Gouden Eeuw waren de schilderijen meestal heel speciaal omdat er veel aandacht werd besteed aan normale mensen, en er heel veel portretten van normale mensen waren. Vlak hiervoor, in de middeleeuwen werd er toen nog niet aandacht aan de normale mensen besteed, maar meer aan de Godsdienst.
De meeste mensen kochten daarom ook meerdere portretten van personen, want boeren bv. wilden geen grootheid aan hun muur, maar slechts normale mensen, omdat ze dat zelf ook waren.
Er kwamen 2 schema’s terug in de schilderkunst: het Christendom, en de Klassieken, de oudheid. Een chirurgijn had geen opleiding, en was dus niet gediplomeerd. Hij was gewoon een kwakzalver met veel bijgeloof. Daardoor was de Universiteit van Leiden gesticht in 1575. Het had een voordeel dat het wat later was gebouwd, want het was niet vastgeroest aan het geloof. Er was veel aandacht voor de studie van het Arabisch: heel veel geschriften waren tijdens de volksverhuizing meegenomen door de moslims, die het hadden vertaald in het Arabisch, en het nu in de bieb hebben laten liggen. Je moest dus Arabisch kennen om de geschriften de kunnen lezen.
De Hollanders kenden 2 soorten literatuur: 1: als je keek naar de elite, de schrijvers; zij wilden spelen met taal, blijspelen, drama, en taalgrapjes, bv. dat de eerste zin ook de laatste zin is
2: En als je keek naar het volk, hun populaire boek waren boeken met veel reisverhalen. Jacob Cats is bv. belangrijk geworden om zijn versjes, gedichten, gezegdes, bv. “haastige spoed is zelden goed”
In 1588 werd de Republiek der Verenigde Nederlanden opgericht. De Republiek bestond uit Holland, Zeeland, Utrecht, Gelre, Overijssel, Drenthe, en Groningen.
De Gewestelijke Staten was het bestuur van een gewest: uit de 17 gewesten waar De Republiek uit bestond, kwamen vertegenwoordigers bijeen in de Gewestelijke Staten… het bestond uit afgevaardigden van steden en het platteland.
Uit de Gewestelijk staten was er weer 1 vertegenwoordiger die naar de Staten Generaal stapte als er ergens toestemming voor nodig was. Kortom: de Staten Generaal had de macht.
De Staten Generaal was de verdediging van alle gewesten en deed zaken in het buitenland.
Een belangrijk beambte was de Stadhouder, oftewel de Legeraanvoerder.
De Gewestelijke Staten benoemde meestal de Stadhouder, nu zorgde iemand die Stadhouder wilde worden ervoor dat er een bepaald iemand in de Gewestelijk Staten kwam, zodat diegene hem kon benoemen. Dat is zeg maar hetzelfde als vriendjespolitiek. Als er een Stadhouder werd gekozen waren er meestal dezelfde Stadhouders die ‘beschikbaar’ stonden: de Stadhouder van Holland en de Stadhouder van Friesland waren het in dit geval.
Een Stadhouder was meestal een afstammeling of verre familie van de koninklijke familie Van Oranje. Er waren 2 Stadhouderloze tijdperken: 1650-1672, en 1702-1747. Dat betekent dat er in die perioden geen Stadhouder was omdat er geen afstammelingen of verre familie meer was van de familie Van Oranje.
Een 2e belangrijk beambte was de Raadspensionaris. Elke staat had er 1, waarvan de Raadspensionaris van Holland het belangrijkste was, en veel macht had. Hij was degene die de vergaderingen voorbereidde, hij zat in het dagelijks bestuur, hij was het hoofd van de afvaardiging, en de vertegenwoordiger van de Gewestelijke Staten, dwz. Dat hij degene was die naar de Staten Generaal moest stappen. Hij werd meestal benoemd voor een hele lange tijd.
Vaak waren er conflicten tussen de Raadspensionaris en de Stadhouder omdat ze zoveel macht hadden allebei, als voorbeeld, 1 van de grootste en beroemdste conflicten:
Prins Maurits, de Stadhouder en Johan van Oldenbarnevelt, de Raadspensionaris hadden een buitenlands conflict: Moeten ze nou vrede sluiten met Spanje?
Aan de ene kant had je v. Oldenbarnevelt was bang voor de ondergang van De Republiek en wilde vrede..(Hij kreeg veel aanhangers).
Aan de andere kant had je Prins Maurits die ook wel vrede wilde, maar dan was hij er voor niets, want hij verdiende zijn geld aan de kapingen op zee…(hij kreeg ook veel aanhangers).
Zo viel het rijk uiteen in het rijk van Maurits en v. Oldenbarnevelt.
In 1609 – 1621 was het 12jarig Bestand: dat houdt in dat Spanje en De Republiek 12 jaar ‘vrede’ hadden. Nu wilde v. Oldenbarnevelt ineens Prins Maurits weg hebben als Stadhouder, en bood Maurits’ broer Fredrik Hendrik het Stadhoudersschap aan. Dat pikte Maurits niet, en liet v. Oldenbarneveld doden. V. Oldenbarnelvelt stierf als martelaar(iemand die sterft door opoffering).
Na het 12jarig bestand was er nog steeds oorlog, maar in 1648 was uiteindelijk de vrede van
Műnster. De Republiek was erkend als onafhankelijke staat en blij omdat ‘ze’ eindelijk was verlost van de oorlog. Maar nu ze eindelijk onafhankelijk waren kregen ze nieuwe vijanden door de economie(zie volgende hoofdstuk economie)nl. Engeland en Frankrijk. In 1672, (ook wel het rampjaar genoemd omdat het militair, economisch, enz… slecht was), hadden Engeland en Frankrijk een bondgenootschap om De Republiek aan te vallen.
De Economie in de Nederlanden
Het belangrijkste gewest in De Republiek was Holland omdat het 't centrum van de economie was. De buitenlanders waren verbaasd over de prestaties van De Republiek. Er was geen vorst die daar regeerde, ze hadden een zelfbestuur, wat heel bijzonder was in die tijd. Doordat ze zo presteerden, werden ze rijk, en tegelijkertijd een wereldmacht. Dat was te danken aan de handelseconomie:
Het goud in de Gouden Eeuw werd vooral verdiend aan de zeehandel. Zeeland en Holland waren middelpunten van internationale zeeroutes.
Amsterdam was een enorme stad met 20 000 inwoners, en profiteerde van van alles. Amsterdam was de belangrijkste stad van Holland, want ze hadden 1: de stapelmarkt: tegenwoordig als er veel vraag naar iets is, wordt het ingekocht, maar in die tijd niet: de goederen werden in pakhuizen in Amsterdam opgeslagen, en werden verkocht aan mensen uit heel Europa. Er werd veel geld aan verdiend, en 2: de wisselbank: er was een bank gevestigd zodat geld kon worden overgebracht op overschrijvingen.
De eerste vorm van hun welvaart was de vrachtvaart: De Republiek had alleen gezoute haring waar ze aan konden verdienen, dus vervoerden vrachtschepen uit De Republiek ze van het ene land naar het andere. Graan, en wol uit het Oostzeegebied werden ook door de vrachtschepen uit De Republiek vervoerd naar de Koloni?n, daar haalden ze weer specerijen en brachten het weer terug naar het Oostzeegebied, of ergens anders, waar ze het verkochten.
Graan was heel belangrijk, want er kon brood en bier van gemaakt worden. Het werd vervoerd via de ‘Sont’, een riviertje tussen Denemarken en Zweden. Als er oorlog was, was het voor de Hollanders goed te merken, want de Sont was dan afgesloten, en dan viel er niets meer te verdienen voor de hun. Het gevaar van deze vrachtvaart was dus dat de Sont kon worden afgesloten, en dan kon De Republiek niets verdienen. Maar Engeland, ook een grote zeemacht, wilde ook verdienen aan vrachtvaart, maar de Hollanders zaten in de weg, want de Hollanders hadden ronde schepen, waar dus veel en meer graan in kon. De Engelsen waren jaloers… in 1651 is dan ook de Akte van Navigatie, dat was een regel dat een land dat goederen naar Engeland wilde exporteren, alleen met een eigen schip, of met een Engels schip de goederen mocht vervoeren.
De tweede vorm van hun welvaart was de Slaefhandel: de West-Indische Compagnie was een speciale handels’schip’. Het moest producten uit Afrika halen, maar hield zich meer met de kaapvaart en de Slaefhandel bezig in Afrika. De handel was zo begonnen, dat de Indianen vroeger werden meegevoerd, maar aan bepaalde ziektes stierven telkens. Een priester vond dat zielig voor hen, en vond dat negers sterk waren gebouwd, en beter konden functioneren als slaven dan indianen.
In 10 jaar tijd had De Republiek aan 23000 slaven 6.7 miljoen gulden verdiend. Meestal verkochten ze de slaven in Amerika, en namen in ruil daarvoor producten mee terug. De Slaefhandel was een bron van rijkdom. 3 redenen voor de Slaefhandel waren: 1: De Republiek verdiende er genoeg aan,
2: predestinatie van de negers; de negers waren sterk gebouwd en voorbestemd om slaven te zijn,
3: de negers werden in Amerika bekeerd tot het Christendom.
In 1602 was er een andere handels’schip’, de Verenigde Oost-Indische Compagnie, dat werkte met handelsnederzettingen: ze zetten een factorij in Batavia(het tegenwoordige Jakarta), de grote kolonie in Indonesi?. (Een factorij is een soort haven voor im-/ en export) De Republiek was het enige land dat met hen kon en mocht handelen. In 1626 gingen ze ook handelen met Japan op het eiland Decima: beeldjes van porselein met blauwe verf werden door de Hollanders naar andere landen gebracht. Zo begonnen de Japanners ook Hollandse dingen te leren, bv. Ze vonden het eerst heel raar dat de Hollanders met een vork aten, en hebben vervolgens beeldjes gemaakt van een japanner die eet met een tuinharkje.
De Kunst en Cultuur in de Nederlanden
Een kunstenaar was in die tijd meestal een schilder, of vakman. Een vakman was een lid van een gilde, en als je toen in een gilde zat, zat je meestal in de Lucasgilde. Dat was een vakvereniging die je aan bepaalde regels hield. Om daarin te zitten had je meestal een opleiding nodig. Na een bepaald aantal jaren moest je dan een meesterstuk maken, en dan kon je jezelf een schilder noemen.
Een massa-artikel was een artikel dat vaak iedereen had, en niet duur was. Een schilderij werd ook wel gebruikt als beleggingsmateriaal: mensen kochten een schilderij, verkochten het weer, en maakten winst. In de Gouden Eeuw waren de schilderijen meestal heel speciaal omdat er veel aandacht werd besteed aan normale mensen, en er heel veel portretten van normale mensen waren. Vlak hiervoor, in de middeleeuwen werd er toen nog niet aandacht aan de normale mensen besteed, maar meer aan de Godsdienst.
De meeste mensen kochten daarom ook meerdere portretten van personen, want boeren bv. wilden geen grootheid aan hun muur, maar slechts normale mensen, omdat ze dat zelf ook waren.
Er kwamen 2 schema’s terug in de schilderkunst: het Christendom, en de Klassieken, de oudheid. Een chirurgijn had geen opleiding, en was dus niet gediplomeerd. Hij was gewoon een kwakzalver met veel bijgeloof. Daardoor was de Universiteit van Leiden gesticht in 1575. Het had een voordeel dat het wat later was gebouwd, want het was niet vastgeroest aan het geloof. Er was veel aandacht voor de studie van het Arabisch: heel veel geschriften waren tijdens de volksverhuizing meegenomen door de moslims, die het hadden vertaald in het Arabisch, en het nu in de bieb hebben laten liggen. Je moest dus Arabisch kennen om de geschriften de kunnen lezen.
De Hollanders kenden 2 soorten literatuur: 1: als je keek naar de elite, de schrijvers; zij wilden spelen met taal, blijspelen, drama, en taalgrapjes, bv. dat de eerste zin ook de laatste zin is
2: En als je keek naar het volk, hun populaire boek waren boeken met veel reisverhalen. Jacob Cats is bv. belangrijk geworden om zijn versjes, gedichten, gezegdes, bv. “haastige spoed is zelden goed”