Werkstuk: Kennen en kunnen van Welvaart.
Hoofdstuk 1 Kennen en kunnen van Welvaart.
Kennen
Consumeren: Het kopen van geproduceerde goederen door gezinnen (particuliere consumptie) en overheid (overheidsconsumptie) om in bestaande behoeften te voorzien.
Produceren: Een product geschikt maken voor consumptie.
Goederen: Tastbare producten. Alle zaken die in menselijke behoeften kunnen voorzien. Daarbij worden onderscheiden: Economische goederen: ter verkrijging is beslag op productiefactoren nodig en deze goederen zijn dan ook schaars. Deze worden onderscheiden in:
- Individuele goederen: kunnen door de markt worden geleverd omdat er een individuele prijs voor kan worden gevraagd (splitsbaar in individueel te leveren eenheden).
- Collectieve goederen: kunnen niet door de markt worden geleverd omdat ze niet splitsbaar zijn in individueel leverbare eenheden zodat er geen individuele prijs voor kan worden gevraagd.
- Vrije goederen: ter verkrijging is geen beslag op productiefactoren nodig en deze goederen zijn dan ook niet schaars.
Diensten: Niet-tastbare producten.
Schaarste, absoluut en relatief: Met dit begrip wordt aangeduid dat de beschikbare middelen ontoereikend zijn ten opzichte van de menselijke behoeften. Schaarste uit zich in de vorm van de alternatieve aanwendbaarheid van productiemiddelen en dwingt tot kiezen. Relatieve schaarste geeft de spanning weer tussen de behoeften en de middelen (tijd, geld)
Absolute schaarste geeft de spanning weer tussen de aanwezige goederen en de gevraagde goederen
Schaarse goederen: Goederen die minder aanwezig zijn dat dat er naar gevraagd wordt of dan dat er behoefte naar is.
Vrije goederen: Goederen die zonder enige moeite te verkrijgen zijn. (vrij beschikbaar)
Productiefactoren: De factoren waarmee waarde wordt toegevoegd aan een product. (arbeid, kapitaal,natuur,ondernemerschap)
Macro-economie: Economisch keuzegedrag op internationaal en nationaal niveau.
Meso-economie: Economisch keuzegedrag van de bedrijfstakken.
Micro-economie: Economisch keuzegedrag op individueel niveau (consument en producent).
Bedrijfstak: Groep dezelfde soort bedrijven.
Kunnen
Aangeven wanneer er sprake is van een economisch probleem: Er is sprake van een economisch probleem als de middelen beperkt zijn (geld) en je moet kiezen tussen de ene behoefte of de andere.
Schaarse en vrije goederen onderscheiden: Om vrije goederen te verkrijgen hoef je geen moeite (tijd, geld) voor te doen, voor schaarse goederen wel.
Macro-, micro en meso-economische problemen onderscheiden:
Macro-economisch probleem: Hoge prijs van benzine heeft te makken met accijns dus moet het op nationaal niveau worden opgelost.
Micro: idem, omdat de vrachtwagen niet meer rendabel kan transporteren.
Meso: idem, omdat het van belang is voor de gehele transport bedrijfstak.
Onderscheid maken tussen consumptiegoederen en productiemiddelen: Met productiemiddelen maak je consumptiemiddelen.
Aangeven dat bij het keuzegedrag naast economische motieven ook andere factoren een rol kunnen spelen: Er zijn b.v. ook sociale motieven om iets aan te schaffen, zoals smaak en behoeften
Aangeven waarom economen uiteenlopende standpunten kunnen hebben: Economen kunnen andere belangen hebben, dat komt omdat ze een andere insteek hebben bij een bepaald probleem.
Aangeven waarom bij het maken van economische keuzen conflicten kunnen ontstaan. Bij economische keuzen kunnen conflicten ontstaan, omdat de een iets anders wil dan de ander. Bijvoorbeeld: werknemers willen zo veel mogelijk verdienen en willen dus een zo hoog mogelijk salaris, maar de werkgevers willen zoveel mogelijk winst en willen de lonen dus zo laag mogelijk houden.
Aangeven dat micro-, meso- en macro-economische keuzen strijdig kunnen zijn: Een micro-economische keuze kan zijn om zo snel mogelijk veel winst te maken, wat ten koste gaat van het milieu. Dat kan strijdig zijn met een macro-economische keuze omdat die het milieu ook over een aantal jaar nog willen gebruiken.
Hoofdstuk 2 Kennen en kunnen van Welvaart.
Kennen uit paragraaf 2,1 ; 2,2 ; 2,3.
Centraal Bureau voor Statistiek: een instantie die belast is met het verzamelen van gegevens over productie en inkomen
Directe ruil: goederen die geruild worden met goederen.
Indirecte ruil: ruilen m.b.v. ruilmiddelen.
Ruilmiddelen: goederen die iedereen altijd graag in zijn bezit wilde hebben en werden gebruikt bij indirecte ruil.
Arbeidsverdeling: wanneer het werk steeds gespecialiseerder wordt. Men maakte dus maar een ding. En kocht de producten die hij daarbij nodig had, diegene hoefde het dus niet meer zelf te verbouwen.
Specialisatie: specialiseren in een beroep. ??n beroep per persoon dus.
Kapitaalgoederen: De fabrieken, machines, gereedschappen, grondstoffen en voorraden eindproduct die bij de productie worden ingezet. Deze kunnen onderscheiden worden in:
-vaste kapitaalgoederen (die meer dan een productieproces meegaan zoals gebouwen)
- vlottende kapitaalgoederen (die tijdens een productieproces verbruikt worden zoals grondstoffen).
Geldkapitaal: geld dat je nog moet uitgeven.
Investeren: de aanschaf van kapitaalgoederen.
Vermogen: Kapitaal dat je zonder inkomen tot je beschikking hebt.
Eigen vermogen: dit bestaat uit het geld van een persoon of bedrijf
Vreemd vermogen: dit bestaat uit de schulden (geleend geld) van een persoon of bedrijf. Vreemd vermogen moet worden terugbetaald en er moet rente over worden betaald.
Productiefactoren: de volgende factoren: arbeid, kapitaal, natuur, ondernemersschap, de factoren die je nodig hebt om productie te krijgen.
Arbeid: werk dat verricht word om een product te verkrijgen.
Kapitaal: geld, maar ook machines en gebouwen om te kunnen produceren.
Natuur: alle producten die uit de natuur worden gehaald om te kunnen produceren.
Ondernemersactiviteit: management, alles wat met de economie te maken heeft.
Productiewaarde: de waarde die wordt toegevoegd aan de grond -en hulpstoffen.
Toegevoegde waarde: productiewaarde.
Afzet: Al het geld dat uitgegeven wordt.
Omzet: Al het geld dat verdiend wordt. Dat is nog niet de winst!!
Factordiensten: diensten, werk
Factorinkomens: inkomen dat verdiend word met factordiensten.
Kennen uit paragraaf 2.4
Administratie: Het bijhouden van alle geldzaken van een bedrijf, inkomsten en uitgaven enz.
Balans: momentopname van de bezittingen van een bedrijf en de manier waarop de bezittingen zijn betaald
Activa: Geld dat is besteed (bezittingen)
Passiva: vermogen. Het geld dat verdiend wordt.
Vaste activa of vaste kapitaalgoederen: ze kunnen langer dan een jaar worden gebruikt.
Vlottende activa of vlottend kapitaal: geld dat hierin is gestoken komt binnen een jaar weer vrij.
Liquide activa of liquide kapitaal: betaalmiddelen die direct kunnen worden uitgegeven.
Eigen vermogen: dit bestaat uit het geld van een persoon of bedrijf.
Vreemd vermogen: Het vreemde vermogen bestaat uit de schulden (geleend geld) van een persoon of bedrijf. Vreemd vermogen moet worden terugbetaald en er moet rente over worden betaald.
Resultatenrekening: hierop staan alle opbrengsten en kosten over een bepaald tijdvak.
Opbrengsten: Het geld dan wordt verdiend, wat binnenkomt.
Kosten: het geld dat uitgegeven wordt
Winst: de omzet - inkoopwaarde en loon, pacht/huur en rente. Geld dat je dus echt verdiend.
Verlies: als je geld tekort komt. Als de som van de productiewaarde en inkoopwaarde meer is dan de omzet.
Kennen uit paragraaf 2,5 en 2,6
Bedrijfskolom: Al de bedrijven waarin dezelfde productiestadia worden doorlopen, van oerproducent tot degene die het kant en klare eindproduct verkoopt.
Bedrijfstak: een groep bedrijven die zich in dezelfde fase van het productieproces bevindt.
Binnenlands inkomen: productie van bedrijven + productie van de overheid.
Binnenlands product: productiewaarde van bedrijven in de marktsector + de productie van de overheid.
Nationaal inkomen: binnenlands inkomen + ontvangen inkomen uit het buitenland - betaalde inkomen aan het buitenland.
Nationaal product: het binnenlands product + het geld dat in het buitenland verdiend wordt - het geld dat door buitenlanders in Nederland verdiend wordt.
Officieel circuit: inkomen dat legaal wordt verdiend en waar dus ook belasting over wordt betaald (witte circuit).
Officieus circuit: deel van productie en inkomen, waarbij fiscale regels worden overtreden (zwarte circuit). Over dit inkomen kan de belastingdienst geen belasting heffen. Daarom wordt het ook veel gedaan. Maar dit wordt dan dus ook niet geregistreerd.
Kunnen 2.
Aangeven dat de methode van waarde van de productie samenhangt met de ontwikkeling van de markteconomie. Op de markt komt de prijs tot stand door "vraag is aanbod." De waarde van de productie is P maal Q (prijs maal afzet.)
De samenhang aangeven tussen de ontwikkeling van ruil en de ontwikkeling van arbeidsverlening en specialisatie. Ontwikkeling van zelfvoorziening naar specialisatie betekent dat we producten over hebben en anderzijds tekort waardoor ruilen noodzakelijk wordt.
De productiefactoren onderscheiden naar hun aard en de bijbehorende beloningen noemen.
Natuur: Pacht
Arbeid: Loon
Kapitaal: Rente of winst
Ondernemingsactiviteit: Winst
Onderscheid maken tussen de verschillende begrippen kapitaal: kapitaalgoederen versus geldkapitaal en vast versus vlottend kapitaal. Kapitaalgoederen hebben als doel winst te maken, Geldkapitaal heeft als doel rente te verwerven. Vlottend kapitaal gaat maar 1 productieproces mee, Vast kapitaal gaat meerdere productieprocessen mee.
Het proces beschrijven waarbij het toevoegen van waarde aan grond- en hulpstoffen leidt tot productiewaarde en tot het ontstaan van factorinkomens.
Van grondstoffen naar eindproducten betekent toevoegen van waarde. We hebben de productiefactoren nodig (Arbeid enz.), die betalen we met factorinkomens (loon, pacht, rente=interest, winst)
De productiewaarde bij bedrijven berekenen via de opbrengstenkant en via die kostenkant van het productieproces.
Via de opbrengstenkant:
Toegevoegde waarde = Omzet - Inkoopwaarde (Grond- en hulpstoffen) - Diensten van derden
Via de kostenkant:
Toegevoegde waarde = som van alle factorinkomens.
De productiewaarde van de overheid vaststellen en verklaren waarom deze bij de overheid op een andere manier wordt vastgesteld dan bij bedrijven.
Productie overheid: optelsom van salarissen van ambtenaren. Omdat de productie van het overheidspersoneel niet via de markt gaat is het moeilijk te meten.
Opstellen, lezen en interpreteren van een balans en resultatenrekening.
Aan de rechterkant (creditzijde) staat de financiering van de linkerkant (debetzijde).
De optelsom van Credit moet altijd gelijk zijn aan de optelsom van Debet!
Debet Balans Credit
Vlottend kapitaal Eigen vermogen
Vast kapitaal Vreemd vermogen
Liquide middelen (kort kapitaal & lang kapitaal)
Ook bij de Resultatenrekening moet rechts weer gelijk zijn aan links
Kosten Resultatenrekening Opbrengsten
Inkoopkosten Omzet
Diensten van derden
Toegevoegde waarde
(loon, rente, pacht winst)
De productiewaarde berekenen met behulp van gegevens uit de bedrijfskolom.
Productiewaarde met behulp van bedrijfskolom: de optelsom van alle toegevoegde waarden van de bedrijfstakken die achtereenvolgens meedoen.
De achtergrond aangeven van de afwijkende manier van vaststelling van de overheidsproductie en deze productie kunnen vaststellen.
De overheidsproductie wordt anders berekend omdat producten van de overheid niet via de markt verkocht worden: er zit geen duidelijke prijs aan.
Een kringloop tekenen met de sectoren gezinnen en bedrijven en daarin de geldstromen en goederenstromen benoemen.
Het onderscheid aangeven tussen binnenlands en nationaal inkomen.
Binnenlands inkomen: inkomen van de bedrijven + het inkomen van de overheid.
Nationaal inkomen= het binnenlands inkomen + het inkomen wat Nederlanders in het buitenland verdienen - het inkomen wat buitenlanders in Nederland verdienen
Het probleem verklaren dat het officieuze circuit geeft bij de vaststelling van het nationaal product.
Zwart geld wordt niet geregistreerd bij de belastingdienst (fiscus) dat kunnen we dus niet rekenen tot ons nationaal inkomen.
Hoofdstuk 3 kennen en kunnen van Welvaart
Kennen 3.
Materiele welvaart: Alle goederen en diensten en goederen waarover je kunt beschikken.
Immateri?le welvaart: Dingen die men niet in cijfers uit kan drukken maar die wel degelijk bijdragen aan een hogere welvaart; frisse lucht bijvoorbeeld.
Welvaart in enge zin: De welvaart die alleen verworven wordt door bezit.
Welvaart in ruime zijn: De welvaart die verworven wordt door gunstige leefomstandigheden en door bezit.
Koopkracht: Indexcijfer nominaal inkomen / indexcijfer CPI * 100. Dit geeft aan hoeveel je geld feitelijk waard is.
Nominaal inkomen: De waarde van het inkomen uitgedrukt in geld en in lopende prijzen: er wordt dus geen rekening gehouden met de koopkracht ervan.
Re?el inkomen: De koopkracht van het inkomen: het nominaal inkomen gecorrigeerd voor de prijsontwikkeling. De waarde van het inkomen in constante prijzen.
Indexcijfer: Verhouding tussen waarde in jaar n/waarde in basisjaar * 100
Economische groei: De stijging van het binnenlandsproduct
Sparen: Je vermogen opbouwen
Vermogen: Kapitaal dat je zonder inkomen tot je beschikking hebt.
Betalen in natura: Directe ruil, waarbij betaald wordt met ruilgoederen, i.p.v. valuta's.
Parallelle economie: Activiteiten die de welvaart vergroten, maar geen geldstroom op gang brengen.
Formele economie: Activiteiten die binnen de overheidsregels plaatsvinden.
Informele economie: Activiteiten die buiten de overheidsregels vallen, of daaraan onttrekken.
Onbetaalde arbeid: Arbeid, waarvoor je niet betaald wordt, bijvoorbeeld huishouden.
Ecologisch systeem:
Duurzame ontwikkeling: Het produceren van een product, waarbij de natuur het afval dat bij dit proces vrijkomt kan verwerken zonder schade te ondervinden.
Nationaal milieubeleidsplan: Het plan waarin de overheid heeft vastgelegd, wat ze zullen doen om de natuur te sparen.
Externe effecten: Onbedoelde nevengevolgen van economisch handelen op de omgeving.
Internalisering (van externe effecten): De zuiveringskosten van de externe effecten meeberekenen in de prijs van het product.
Marktconform beleid: De vraag naar het product bepaald de prijs.
Emissierechten: Vergunningen om een bepaalde hoeveelheid vervuilende stoffen uit te stoten.
Kunnen 3.
Aangeven welke activiteiten wel en niet zijn opgenomen in de productie- en inkomstenstatistieken van het CBS. Alle formele inkomens zijn opgenomen van zowel de overheid als bedrijven. Niet opgenomen zijn het informele circuit en het zwarte circuit.
Aangeven welke de beperkingen zijn van het inkomen als indicator voor de welvaart in enge zin. Inkomen is altijd in geld uitgedrukt, maar we hebben ook inkomen in natura. Bovendien is het vermogen niet meegeteld.
Het begrip economische groei hanteren. Dit is hetzelfde als welvaart in materi?le zin. Re?le groei van alle producten en diensten waarover je kunt beschikken.
Uitvoeren van koopkrachtberekeningen met behulp van indexcijfers.
indexcijfer koopkracht = indexcijfer nominaal inkomen/ prijsindexcijfer * 100
De samenstelling kunnen aangeven van de parallelle economie. Alle activiteiten die de welvaart vergroten maar geen geldstroom op gang brengen behoren tot de parallelle economie.
De betekenis aangeven van de parallelle economie voor de welvaart in enge zin.
Ook in de parallelle economie worden producten gemaakt die bijdragen tot het vergroten van de welvaart.
De verandering aangeven van de opvatting over de relatie economie en natuur.
Vroeger werd de natuur beschouwd als gebruiksvoorwerp, het maakte niets uit of het milieu schade van de economische groei ondervond. Nu wil men het milieu zo veel mogelijk sparen en gaat men over op duurzame producten.
Het begrip duurzame productie toepassen op gegeven activiteiten. Hergebruik van statiegeldflessen. Zo zijn er nog talloze andere voorbeelden.
Aangeven dat er een spanning bestaat tussen micro- en macro-economische doelen. De micro economie heeft vaak tot doel winst te maken terwijl er in de macro economie pas aan het milieu gedacht wordt. Dit levert vaak conflicten op. Bv. Bosbouwers willen zoveel mogelijk bomen kappen om zoveel mogelijk winst te maken. Tegelijkertijd wil men de regenwouden sparen omdat de aarde niet zonder ze kan.Hier is dus sprake van een conflict.
Marktconforme instrumenten van milieubeleid toepassen op concrete situaties. Bv. milieuheffingen die in de prijs van een product doorberekend worden waardoor er minder producten worden verkocht waardoor het milieu meer gespaard wordt.
Voor- en nadelen noemen van de huidige waardering van productie en inkomen. Een voordeel is dat je doordat inkomen uitgedrukt is in geld je beter kunt vergelijken tussen verschillende personen en of groepen.
Beperkingen aangeven van de manier waarop productie en inkomen worden vastgesteld. Nadeel is dat inkomen lang niet het enige is dat ons welvaart verschaft. Er worden dus een heleboel zaken niet meegerekend.
Kennen en kunnen van hoofdstuk 4 van Welvaart
Kennen van paragraaf 4,1 en 4,2
Collectieve sector: De collectieve sector bestaat uit alle overheidsorganen, steeds inclusief de instellingen voor de sociale zekerheid.
Overheid: Organen die, als enige in een land, het recht hebben om geweld te gebruiken (politie, defensie) en die wetten en regels op mogen stellen. Overheid is niet alleen de rijksoverheid, maar bestaat ook uit lagere overheden, voorbeelden hiervan zijn: provinciale overheden, gemeenteoverheden, waterschappen.
Publiekerechtelijke bevoegdheid: Het recht om regels op te leggen aan het publiek.
Rijksoverheid: Andere benaming voor de staat. De definitie van een rijksoverheid is: gezamenlijke bestuursorganen op staatsniveau (in tegenstelling tot provinciaal of gemeentelijk niveau. Volgens mij zijn dit alleen het kabinet en de 1e en 2e kamer.
Omslagstelsel: Een stelsel waarin elk jaar wordt geschat hoeveel geld er nodig is om een bepaald doel te bereiken. Dit bedrag wordt vervolgens omgeslagen over de inkomens die in dat jaar worden verdiend. Zo kunnen premies berekend worden.
Kapitaaldekkingsstelsel: Een systeem van pensioenopbouw waarbij je spaart voor een De totale inkomsten van de collectieve sector. Het grootste gedeelte hiervan toekomstige uitkering.
Collectieve ontvangsten: Komt terecht bij de rijksoverheid, maar deze moet daar dan ook van alles mee bekostigen.
Collectieve Uitgaven: De totale uitgaven van de collectieve sector.
Overheidsconsumptie: Het geld dat door de overheid wordt uitgegeven. Hieronder vallen ambtenarensalarissen, maar bijvoorbeeld ook paperclips, pennen en papier ambtenaren worden gebruikt. Hieronder vallen niet de overheidsinvesteringen (zie hieronder)
Overheidsinvesteringen: Geld dat door de overheid wordt uitgegeven voor zaken die waarover lang gebruikt kan worden, voorbeelden hiervan zijn wegen en kanalen.
Individuele goederen: Een goed waarbij een splitsing in individueel leverbare prestaties mogelijk is. De leverancier van het product kan dan gericht aan de gebruiker van het product een vergoeding vragen. Deze producten kunnen via de markt geleverd worden.
Collectieve goederen: Een goed waarvoor geen individuele prijs gevraagd kan worden en die daar door alleen door de overheid geleverd kan worden.
Quasi-collectief goed: Een individueel goed die gedeeltelijk of geheel door de overheid wordt geleverd.
Overdrachtsuitgaven: Overdrachten van de collectieve sector, zonder dat ze er iets voor terug krijgen. Bijvoorbeeld overdrachten aan gezinnen.
Inkomensoverdrachten: Door de overheid betaalde inkomens. Bijvoorbeeld uitkeringen.
Profijtbeginsel: Volgens dit beginsel hangt de hoogte van de belasting die je betaalt af van het voordeel dat je hebt van een overheidsvoorziening.
Solidariteitsbeginsel: Er van uitgaan dat iedereen in de samenleving elkaar wil helpen. Dat rijken de armen wel willen bijstaan etc.
Sociale zekerheid: De zekerheid voor iedereen, om een inkomen te hebben. Voorbeelden van sociale zekerheid zijn: sociale voorzieningen en sociale verzekeringen.
Sociale voorzieningen: Voorzieningen die zijn bedoeld voor mensen die niet op een andere manier kunnen voorzien in hun levensonderhoud en die het vangnet vormen van de sociale zekerheid. Het wordt betaald uit de algemene middelen (de belastingpot). Het beste voorbeeld is de ABW (Algemene Bijstand Wet).
Sociale verzekeringen: Worden betaald uit premies. Ze worden opgedeeld in 3 categorie?n, namelijk: Volksverzekeringen en Werknemersverzekeringen en overige sociale verzekeringen.
Volksverzekeringen: Sociale Verzekeringen voor het hele volk, ongeacht of je wel of geen premies betaald. Bestaande uit:
AOW - Algemene Ouderdomswet.
AWBZ - Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten.
ANW - Algemene Nabestaanden Wet
AKW - Algemene Kinderbijslagwet
Werknemersverzekering: Sociale verzekeringen die alleen gelden voor mensen in loondienst. Premies en uitkeringen zijn een percentage van het loon. Is het loon hoger, dan betaal je hogere premies en krijg je (als dat nodig is) een hogere uitkering.
Voorbeelden van werknemersverzekeringen zijn:
1- WULBZ - Wet Uitbreiding Loondoorbetaling Bij Ziekte
2- ZFW - Ziekenfondswet
3- WAO - Wet Arbeidsongeschiktheid.
4- WW - Werkloosheidswet.
Waardevaste uitkeringen: Een uitkering die even hard stijgt als de prijzen. Zo’n waardevaste uitkering stijgt mee met het gemiddelde prijsniveau (CPI).
Welvaartsvaste uitkering: Een uitkering die meestijgt met de gemiddelde loonstijging bij de bedrijven. Ze zijn meestal gekoppeld aan de gemiddelde stijging van CAO-lonen.
Algemene Bijstandswet (ABW): De belangrijkste sociale voorziening. Je krijgt zo’n uitkering alleen als je niet in staat bent op een andere manier een inkomen te verwerven.
Algemene ouderdomswet (AOW): Een volksverzekering waar elke Nederlander ouder dan 65 jaar recht op heeft. Deze verzekering werkt volgens het omslagstelsel. Het is een van de minimumuitkeringen.
Algemene wet bijzondere ziektekosten (AWBZ): Een volksverzekering. Via deze verzekering is de hele bevolking verzekerd tegen het risico van hoge ziektekosten (kosten die niet worden vergoed door gewone ziektekostenverzekeringen).
Algemene nabestaande wet (ANW): Een volksverzekering. Als de kostwinner in een huishouden komt te overlijden, dan kunnen de nabestaanden een beroep doen op deze verzekering. De hoogte van de uitkering is afhankelijk van het inkomen en maximaal gelijk aan 70% van het minimumloon.
Algemene kinderbijslagswet (AKW): Een volksverzekering die financi?le ondersteuning aan opvoeders en verzorgers van kinderen geeft. De hoogte van de uitkering hangt af van de leeftijd van de kinderen.
Ziektewet (ZW): Tot 1996 was dit een werknemersverzekering om de risico’s van ziekte te verzekeren. Deze verzekering werd vrijwel geheel uitgevoerd door overheidsinstellingen. Maar na 1996 is deze verzekering vrijwel geheel afgeschaft. Het geld nu alleen nog voor zwangere vrouwen. De ziektewet is vervangen door WULBZ. Deze werknemersverzekering is in de plaats gekomen van de Ziektewet. Deze wet verplicht de werkgever aan een zieke werknemer gedurende maximaal 52 weken 70 procent van het laatstverdiende loon te blijven betalen.
Ziekenfondswet (ZFW): Werknemersverzekering die verplicht is voor mensen die een inkomen hebben onder de ziekenfondswet Het geeft een vergoeding voor normale geneeskundige verzorging.
Wet op de arbeidsongeschiktheid (WAO): Een werknemersverzekering. Deze verzekering geeft werknemers een uitkering van maximaal 70% van het laatst verdiende loon, als ze gedeeltelijk of volledig worden afgekeurd om te werken. Staat voor Wet op de arbeidsongeschiktheid.
Werkloosheidswet (WW): Een werknemersverzekering. Als een werknemer gedwongen wordt ontslagen, dan ontvangt hij een uitkering uit de WW. Hij ontvangt dan 70 procent van zijn laatst verdiende loon. Hij moet dan wel minstens 26 weken in loondienst zijn geweest.
Wet uitbreiding loondoorbetaling bij ziekte (Wulbz): Werknemersverzekering. Deze wet verplicht werkgevers om zieke werknemers gedurende maximaal 52 weken 70% van het loon door te betalen. Deze verplichting kan eventueel worden verzekerd bij een particuliere verzekeringsmaatschappij waarbij de premie mede afhankelijk zal zijn van het ziekteverzuim in het bedrijf.
Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ): Een overige sociale verzekering. Het staat voor Wet Arbeidsongeschiktheidsverzekering Zelfstandigen. Dit is een soort WAO voor werkgevers. Deelname hieraan is verplicht.
Kennen van paragraaf 4,3 en 4,4
Arbeidsinkomen: Het geld dat je verdient door arbeid te verrichten.
Draagkrachtbeginsel: Volgens dit beginsel worden personen met de meeste draagkracht het zwaarst belast. De sterkste schouders dragen de zwaarste lasten.
Profijtbeginsel: Volgens dit beginsel hangt de hoogte van de belasting die je betaalt af van het voordeel (profijt) dat je hebt van een overheidsvoorziening.
Belastingen: Een gedwongen betaling aan de overheid. Dit betaal je voor de voorzieningen die de overheid levert. Je krijgt er niet iets voor terug waarvan je kunt zeggen, bedankt overheid!.
Belastingtarief gemiddeld en marginaal: Het percentage van je verdiende loon dat je moet afstaan aan de belasting. Dit percentage wordt hoger naarmate je meer verdient.
belastingtarief marginaal. Het marginale tarief is het percentage dat je betaalt over je laatste gulden inkomen; het is de verandering van de belasting gedeeld door de verandering van het inkomen.
heffingskorting: Een korting die wordt gegeven op het te betalen belastingtarief. Deze korting is € 1.507,-.
heffing op arbeidsinkomen: zie loonheffing
directe belastingen: Belastingen die worden opgelegd aan personen. Het zijn heffingen op het inkomen of op het vermogen van personen.
indirecte belastingen: Bij indirecte belastingen is degene die de belasting afdraagt niet degene op wie de belasting drukt. Deze druk wordt dus doorgegeven aan iemand anders. Bij btw is het de producent die een aanslag krijgt om belasting te betalen, maar deze btw berekend hij door in de prijs van het product. Op die manier hoeft hij de belasting dus niet zelf te betalen.
Loonheffing: Dit is de loonbelasting + premies volksverzekeringen.
Inkomensheffing: zie loonheffing
Bruto-inkomen: Dit is het loon nog voordat de belastingdienst de belasting eraf heeft gehaald.
Marginale druk: hetzelfde als marginaal tarief.
Gemiddelde druk: De belasting in procenten van het bruto-inkomen.
Vermogensrendementhefiing: Een heffing op vermogensinkomens (rente, pacht, huur en winst). In het Nederlandse belastingstelsel is deze heffing 30% van een fictief rendement dat gesteld is op 4% van het gemiddelde vermogen. De heffing komt daardoor uit op 1,2% van het gemiddelde vermogen.
Wig op de arbeidsmarkt: Het gat dat zit tussen het bedrag dat de werkgever betaalt en het bedrag dat de werknemer ontvangt. Dit gat bestaat in zijn geheel uit afdrachten aan de collectieve sector.
Arbeidskosten (Loonkosten): De totale kosten die de werkgever betaalt wanneer hij of zij iemand in loondienst neemt.
Kunnen
Aangeven uit welke instellingen de collectieve sector bestaat: de collectieve sector bestaat uit de volgende instellingen: -alle instellingen van de sociale zekerheid
- alle overheidsorganen
Zuiver collectieve en individuele goederen onderscheiden: Een zuiver collectief goed is een goed waarvoor geen individuele prijs gevraagd kan worden en die daar door alleen door de overheid geleverd kan worden. Een individueel goed is een goed waarbij een splitsing in individueel leverbare prestaties mogelijk is. De leverancier van het product kan dan gericht aan de gebruiker van het product een vergoeding vragen. Deze producten kunnen via de markt geleverd worden.
Zuiver collectieve en quasi-collectieve goederen onderscheiden: Een zuiver collectief goed is een goed waarvoor geen individuele prijs gevraagd kan worden en die daar door alleen door de overheid geleverd kan worden. Een quasi-collectief goed is een goed dat gedeeltelijk of geheel door de overheid wordt geleverd.
Het onderscheid aangeven tussen overheidsbestedingen en overheidsuitgaven: onder de overheidsbestedingen vallen de overheidsconsumptie en de overheidsinvesteringen. De overheidsuitgaven zijn: de totale uitgaven van de collectieve sector. Dus inclusief de overhiedsbestedingen.
Onderscheidene kenmerken van sociale voorzieningen en sociale verzekeringen noemen: Onder de sociale voorzieningen wordt verstaan de voorzieningen die zijn bedoeld voor mensen die niet op een andere manier kunnen voorzien in hun levensonderhoud en die het vangnet vormen van de sociale zekerheid. Het wordt betaald uit de algemene middelen (de belastingpot). Onder sociale verzekeringen wordt verstaan de verzekeringen die uit eigen zak betaald dienen te worden, het zijn aalvullende verzekeringen op de voorzieningen. Deze worden betaald uit premies. Ze worden opgedeeld in 3 categorie?n, namelijk: Volksverzekeringen en Werknemersverzekeringen en overige sociale verzekeringen.
Het onderscheid aangeven tussen waardevastheid en welvaartsvastheid van uitkeringen: Bij Waardevaste uitkeringen gaat het om een uitkering die even hard stijgt als de prijzen. Zo’n waardevaste uitkering stijgt mee met het gemiddelde prijsniveau (CPI). Bij Welvaartsvaste uitkering gaat het om een uitkering die meestijgt met de gemiddelde loonstijging bij de bedrijven. Ze zijn meestal gekoppeld aan de gemiddelde stijging van CAO-lonen.
Onderscheidene kenmerken volksverzekeringen en werknemersverzekeringen noemen van de genoemde afkortingen van sociale wetten:
Algemene ouderdomswet (AOW): Een volksverzekering waar elke Nederlander ouder dan 65 jaar recht op heeft. Deze verzekering werkt volgens het omslagstelsel. Het is een van de minimumuitkeringen.
Algemene wet bijzondere ziektekosten (AWBZ): Een volksverzekering. Via deze verzekering is de hele bevolking verzekerd tegen het risico van hoge ziektekosten (kosten die niet worden vergoed door gewone ziektekostenverzekeringen).
Algemene nabestaande wet (ANW):Een volksverzekering. Als de kostwinner in een huishouden komt te overlijden, dan kunnen de nabestaanden een beroep doen op deze verzekering. De hoogte van de uitkering is afhankelijk van het inkomen en maximaal gelijk aan 70% van het minimumloon. Staat voor Algemene Nabestaanden Wet
Algemene kinderbijslagswet (AKW) Een volksverzekering die financi?le ondersteuning aan opvoeders en verzorgers van kinderen geeft. De hoogte van de uitkering hangt af van de leeftijd van de kinderen. Staat voor Algemene Kinderbijslagwet.
Ziektewet (ZW): Tot 1996 was dit een werknemersverzekering om de risico’s van ziekte te verzekeren. Deze verzekering werd vrijwel geheel uitgevoerd door overheidsinstellingen. Maar na 1996 is deze verzekering vrijwel geheel afgeschaft. Het geld nu alleen nog voor zwangere vrouwen. De ziektewet is vervangen door WULBZ. Deze werknemersverzekering is in de plaats gekomen van de Ziektewet. Deze wet verplicht de werkgever aan een zieke werknemer gedurende maximaal 52 weken 70 procent van het laatstverdiende loon te blijven betalen.
Ziekenfondswet (ZFW) : Werknemersverzekering die verplicht is voor mensen die een inkomen hebben onder de ziekenfondswet Het geeft een vergoeding voor normale geneeskundige verzorging.
Wet op de arbeidsongeschiktheid (WAO): Een werknemersverzekering. Deze verzekering geeft werknemers een uitkering van maximaal 70% van het laatst verdiende loon, als ze gedeeltelijk of volledig worden afgekeurd om te werken. Staat voor Wet op de arbeidsongeschiktheid.
Werkloosheidswet (WW): Een werknemersverzekering. Als een werknemer gedwongen wordt ontslagen, dan ontvangt hij een uitkering uit de WW. Hij ontvangt dan 70 procent van zijn laatst verdiende loon. Hij moet dan wel minstens 26 weken in loondienst zijn geweest.
De belastingbeginselen en de toepassingen daarvan: er zijn verschillende belastingbeginselen namelijk de volgende:
Het draagkrachtbeginsel, volgens dit beginsel worden personen met de meeste draagkracht het zwaarst belast. De sterkste schouders dragen de zwaarste lasten.
Het profijtbeginsel, volgens dit beginsel hangt de hoogte van de belasting die je betaalt af van het voordeel (profijt) dat je hebt van een overheidsvoorziening.
Het solidariteitsbeginsel is het idee, het uitgangspunt van saamhorigheid in de gemeenschap. Saamhorigheid van armen en rijken, van jongeren en ouderen, van zieken en gezonden, van arbeidsongeschikten en arbeidsgeschikten, van mensen met een baan en mensen zonder baan.
Het onderscheid aangeven tussen directe en indirecte belastingen: het verschil tussen directe en indirecte belastingen zit hem in het feit dat bij diegene die belasting afdraagt ook de belastingop drukt ( directe belasting) of niet ( indirecte belasting).
Verschillen aangeven tussen progressie, degressie en proportionaliteit: Er is sprake van een progressief verband indien de marginale waarde (eerste afgeleide) toeneemt als de onafhankelijke variabele toeneemt. Bij degressief neemt de totaal verschuldigde belasting af als percentage van het inkomen naarmate het inkomen hoger is, dus de gemiddelde belastingdruk daalt. Bij degressief is de toename minder dan evenredig. Bij evenredige toename, als de onafhankelijke variabele toeneemt zal de afhankelijke variabele evenredig toenemen, dan blijft de gemiddelde waarde gelijk. Proportioneel (evenredig) wordt gebruikt in combinatie met meer en minder evenredig.
Berekeningen uitvoeren met gemiddelde en marginale druk: Bij gemiddelde premiedruk gaat het om het totale bedrag aan verschuldigde premie als percentage van het totale inkomen. Bruto loon/ te betalen belasting x 100 % = gemiddelde premiedruk.
Bij marginale premiedruk gaat het om het verschuldigde bedrag aan premie dat betrekking heeft op de top van het inkomen als percentage van de top van het inkomen. Verandering van belasting/ verandering van inkomen = marginale druk
De samenhang aangeven tusen arbeidkosten, brutoloon en nettoloon: de werkgever wil dat er arbeid verricht wordt, daar zijn arbeidskosten aan verbonden, deze komen overeen met het brutoloon, de overheid wil premies vragen over dit loon en zo blijft er het nettoloon over.
Het onderscheid aangeven tussen loonbelasting en loonheffing: De loonheffing is de som van de verschuldigde loonbelasting en de premies volksverzekeringen als voorheffing op de inkomstenbelasting (inkomensheffing). Dit valt te berekenen door: loonheffing = de loonbelasting + premies volksverzekeringen.
Loonbelasting is een voorheffing op de inkomstenbelasting op de lonen van werknemers of ontvangen uitkeringen die achteraf kan worden verrekend met de verschuldigde inkomstenbelasting. Tegelijk met de loonbelasting worden de premies voor de sociale volksverzekeringen ingehouden. Beide inhoudingen samen worden daarom ook wel als 'loonheffing' aangeduid.
Aangeven wanneer recht op teruggave van loonheffing bestaat: Het recht van teruggave bestaat wanneer je minder dan een jaar gewerkt hebt en er wel voor een jaarloonheffing geheven is. dan kunt je dit terugvorderen door middel van een T(j)-biljet. De j staat hier voor jongere.
Het onderscheid aangeven tussen inkomensheffingen en inkomensbelasting: inkomensheffing is de som van de verschuldigde inkomstenbelasting en de premies volksverzekeringen. De Inkomensbelasting is Belasting die mensen over hun inkomsten moeten betalen. De inkomstenbelasting wordt ge?nd door middel van aanslagen en via inhouding van voorheffingen zoals de loonbelasting.
Berekeningen uitvoeren met de inkomensheffing aan de hand van gegeven aftrekposten, regelingen en belasting schijven: welke formules moet ik hiervoor gebruiken? Behalve dan die van de belastingverdeling in schijven. Ik denk dat ik beter kan zeggen zie de opgaven 4. 26 en 4.50.
De samenhang aangeven tussen de heffing van de premies volksverzekeringen en de inkomstenbelastingen: de heffingen van premies zijn voor et betaalbaar maken vna de volksverzekeringen. De inkomstenbelasting wordt ook wel voor collectieve doeleinden geheven waaronder bijvoorbeeld de WAO en de AOW.
Onderscheid aangeven tussen collectieve ontvangsten, collectieve uitgaven en collectieve lasten: collectieve ontvangsten/middelen omvatten de belastingen, de premies voor de sociale verzekeringen en enkele niet-belastingmiddelen zoals de omroepbijdrage, schoolgeld en milieuheffingen.
De collectieve uitgaven bestaan In grote lijnenuit collectieve bestedingen (salarissen ambtenaren, aanschaf goederen en gebouwen, investeringen et cetera) en uit de zogeheten overdrachtsuitgaven (sociale uitkeringen, subsidies et cetera). De collectieve lasten omvatten de belastingen, de premies voor de sociale verzekeringen en enkele niet-belastingmiddelen zoals de omroepbijdrage, schoolgeld en milieuheffingen.
Berekeningen uitvoeren met het begrip collectieve druk: de collectieve lastendruk zijn collectieve lasten uitgedrukt in een percentage van het nationale inkomen.
Kennen en kunnen van hoofdstuk 5 van welvaart.
Kennen 5
Inkomensverdeling :Kan op verschillende manieren worden weergegeven:
Personele inkomensverdeling: geeft aan hoe het inkomen over mensen / huishoudens verdeeld is.
Primair inkomen: Het bruto inkomen voor het ter beschikking stellen van productiefactoren (dus geen sociale uitkeringen et cetera).
Secundair inkomen: Primair inkomen minus directe belastingen en sociale premies plus sociale uitkeringen.
Tertiair inkomen: Het secundaire inkomen vermeerderd met kostprijsverlagende subsidies en verminderd met kostprijsverhogende belastingen.
Persoonsgebonden overdracht: Sociale uitkeringen die bestemd zijn voor bepaalde personen.(subject)
Consumptiegebonden overdracht: De subsidies die de overheid verstrekt zijn objectgebonden.
Lorenzkromme: Een grafiek waarmee een beeld gegeven kan worden van de (on)gelijkmatigheid van een verdeling, bijvoorbeeld van de verdeling van het totale inkomen over personen. Daartoe worden (bij dit voorbeeld) vergeleken de cumulatieve aandelen van groepen van personen in het totale inkomen.
Inkomensbeleid: gedragslijn ter verwezenlijking (realisering) van de inkomens.
Minimumloon: Het loon dat werkgevers minimaal moeten betalen als zij werknemers
in dienst nemen. Het wettelijk minimumloon geldt voor werknemers vanaf 23 jaar. Het minimumloon is ook de basis van een aantal sociale regelingen.
Minimumjeugdloon: Voor jongeren gelden minimumjeugdlonen.
Vermogensdeling: het beleid dat ervoor moet zorgen dat de verschillen tussen inkomens niet te groot worden.
Duurzame armoede: wanneer iemand vier jaar of langer een inkomen heeft
beneden de lage-inkomensgrens.
Kunnen:
Argumenten noemen voor rechtvaardiging van inkomensverschillen binnen en tussen beroepen: Mensen die een hogere opleiding hebben gehad verdienen ook een hoger inkomen dan mensen met een lagere opleiding. Mensen die een hoge positie in een bedrijf vervullen, hebben dus ook meerverantwoordelijkheid, dus verdienen een hoger inkomen dat mensen met eenlagere positie.
Argumenten noemen voor en tegen nivellering van inkomens.
Voor: het zou niet goed zijn als de rijken steeds rijker werden en de armen armer, daarom moeten de inkomens genivelleerd worden.
Tegen: het is niet eerlijk dat mensen die erg hard werken door nivellering bijna net
zoveel gaan verdienen als mensen die niks doen voor de kost.
Kunnen tekenen en interpreteren van een Lorenzcromme.
Zie lorenzcurve van hst.5 , die staat voorin.
Het onderscheid aangeven tussen primaire, secundaire en tertiaire inkomensverschillen.
Primair inkomen: bestaat uit = loon + pacht + winst + interest + huur
persoonsgebonden overdrachten ( inkomstenbelasting, sociale premies)
+ persoonsgebonden overdrachten (uitkeringen)
= secundair inkomen (besteedbare inkomens)
-objectgebonden overdrachten (indirecte belastingen: BTW etc.)
+ objectgebonden overdrachten (huursubsidies)
= tertiair inkomen
Instrumenten noemen waarmee de overheid de verschillende verdelingen kan be?nvloeden.
Mogelijkheden zijn:
-De overheid kan de positie van de armen verbeteren door het scheppen van banen. Door een langdurige minima aan een (betaalde) baan te helpen, daarmee verwacht de overheid de positie van de armen te verbeteren.
-Een nivellerend belastingstelsel hanteren, zodat de verdeling van het inkomen meer gelijk word.
-De laagste inkomensgroepen wat extra’s geven door middel van huursubsidie (omdat die inkomensafhankelijk is)
Effecten beoordelen van overheidsbeleid op de verschillende inkomensverdeling:
Een categoriale inkomensverdeling geeft aan hoe het inkomen over de productiefactoren verdeeld is.
Kennen
Consumeren: Het kopen van geproduceerde goederen door gezinnen (particuliere consumptie) en overheid (overheidsconsumptie) om in bestaande behoeften te voorzien.
Produceren: Een product geschikt maken voor consumptie.
Goederen: Tastbare producten. Alle zaken die in menselijke behoeften kunnen voorzien. Daarbij worden onderscheiden: Economische goederen: ter verkrijging is beslag op productiefactoren nodig en deze goederen zijn dan ook schaars. Deze worden onderscheiden in:
- Individuele goederen: kunnen door de markt worden geleverd omdat er een individuele prijs voor kan worden gevraagd (splitsbaar in individueel te leveren eenheden).
- Collectieve goederen: kunnen niet door de markt worden geleverd omdat ze niet splitsbaar zijn in individueel leverbare eenheden zodat er geen individuele prijs voor kan worden gevraagd.
- Vrije goederen: ter verkrijging is geen beslag op productiefactoren nodig en deze goederen zijn dan ook niet schaars.
Diensten: Niet-tastbare producten.
Schaarste, absoluut en relatief: Met dit begrip wordt aangeduid dat de beschikbare middelen ontoereikend zijn ten opzichte van de menselijke behoeften. Schaarste uit zich in de vorm van de alternatieve aanwendbaarheid van productiemiddelen en dwingt tot kiezen. Relatieve schaarste geeft de spanning weer tussen de behoeften en de middelen (tijd, geld)
Absolute schaarste geeft de spanning weer tussen de aanwezige goederen en de gevraagde goederen
Schaarse goederen: Goederen die minder aanwezig zijn dat dat er naar gevraagd wordt of dan dat er behoefte naar is.
Vrije goederen: Goederen die zonder enige moeite te verkrijgen zijn. (vrij beschikbaar)
Productiefactoren: De factoren waarmee waarde wordt toegevoegd aan een product. (arbeid, kapitaal,natuur,ondernemerschap)
Macro-economie: Economisch keuzegedrag op internationaal en nationaal niveau.
Meso-economie: Economisch keuzegedrag van de bedrijfstakken.
Micro-economie: Economisch keuzegedrag op individueel niveau (consument en producent).
Bedrijfstak: Groep dezelfde soort bedrijven.
Kunnen
Aangeven wanneer er sprake is van een economisch probleem: Er is sprake van een economisch probleem als de middelen beperkt zijn (geld) en je moet kiezen tussen de ene behoefte of de andere.
Schaarse en vrije goederen onderscheiden: Om vrije goederen te verkrijgen hoef je geen moeite (tijd, geld) voor te doen, voor schaarse goederen wel.
Macro-, micro en meso-economische problemen onderscheiden:
Macro-economisch probleem: Hoge prijs van benzine heeft te makken met accijns dus moet het op nationaal niveau worden opgelost.
Micro: idem, omdat de vrachtwagen niet meer rendabel kan transporteren.
Meso: idem, omdat het van belang is voor de gehele transport bedrijfstak.
Onderscheid maken tussen consumptiegoederen en productiemiddelen: Met productiemiddelen maak je consumptiemiddelen.
Aangeven dat bij het keuzegedrag naast economische motieven ook andere factoren een rol kunnen spelen: Er zijn b.v. ook sociale motieven om iets aan te schaffen, zoals smaak en behoeften
Aangeven waarom economen uiteenlopende standpunten kunnen hebben: Economen kunnen andere belangen hebben, dat komt omdat ze een andere insteek hebben bij een bepaald probleem.
Aangeven waarom bij het maken van economische keuzen conflicten kunnen ontstaan. Bij economische keuzen kunnen conflicten ontstaan, omdat de een iets anders wil dan de ander. Bijvoorbeeld: werknemers willen zo veel mogelijk verdienen en willen dus een zo hoog mogelijk salaris, maar de werkgevers willen zoveel mogelijk winst en willen de lonen dus zo laag mogelijk houden.
Aangeven dat micro-, meso- en macro-economische keuzen strijdig kunnen zijn: Een micro-economische keuze kan zijn om zo snel mogelijk veel winst te maken, wat ten koste gaat van het milieu. Dat kan strijdig zijn met een macro-economische keuze omdat die het milieu ook over een aantal jaar nog willen gebruiken.
Hoofdstuk 2 Kennen en kunnen van Welvaart.
Kennen uit paragraaf 2,1 ; 2,2 ; 2,3.
Centraal Bureau voor Statistiek: een instantie die belast is met het verzamelen van gegevens over productie en inkomen
Directe ruil: goederen die geruild worden met goederen.
Indirecte ruil: ruilen m.b.v. ruilmiddelen.
Ruilmiddelen: goederen die iedereen altijd graag in zijn bezit wilde hebben en werden gebruikt bij indirecte ruil.
Arbeidsverdeling: wanneer het werk steeds gespecialiseerder wordt. Men maakte dus maar een ding. En kocht de producten die hij daarbij nodig had, diegene hoefde het dus niet meer zelf te verbouwen.
Specialisatie: specialiseren in een beroep. ??n beroep per persoon dus.
Kapitaalgoederen: De fabrieken, machines, gereedschappen, grondstoffen en voorraden eindproduct die bij de productie worden ingezet. Deze kunnen onderscheiden worden in:
-vaste kapitaalgoederen (die meer dan een productieproces meegaan zoals gebouwen)
- vlottende kapitaalgoederen (die tijdens een productieproces verbruikt worden zoals grondstoffen).
Geldkapitaal: geld dat je nog moet uitgeven.
Investeren: de aanschaf van kapitaalgoederen.
Vermogen: Kapitaal dat je zonder inkomen tot je beschikking hebt.
Eigen vermogen: dit bestaat uit het geld van een persoon of bedrijf
Vreemd vermogen: dit bestaat uit de schulden (geleend geld) van een persoon of bedrijf. Vreemd vermogen moet worden terugbetaald en er moet rente over worden betaald.
Productiefactoren: de volgende factoren: arbeid, kapitaal, natuur, ondernemersschap, de factoren die je nodig hebt om productie te krijgen.
Arbeid: werk dat verricht word om een product te verkrijgen.
Kapitaal: geld, maar ook machines en gebouwen om te kunnen produceren.
Natuur: alle producten die uit de natuur worden gehaald om te kunnen produceren.
Ondernemersactiviteit: management, alles wat met de economie te maken heeft.
Productiewaarde: de waarde die wordt toegevoegd aan de grond -en hulpstoffen.
Toegevoegde waarde: productiewaarde.
Afzet: Al het geld dat uitgegeven wordt.
Omzet: Al het geld dat verdiend wordt. Dat is nog niet de winst!!
Factordiensten: diensten, werk
Factorinkomens: inkomen dat verdiend word met factordiensten.
Kennen uit paragraaf 2.4
Administratie: Het bijhouden van alle geldzaken van een bedrijf, inkomsten en uitgaven enz.
Balans: momentopname van de bezittingen van een bedrijf en de manier waarop de bezittingen zijn betaald
Activa: Geld dat is besteed (bezittingen)
Passiva: vermogen. Het geld dat verdiend wordt.
Vaste activa of vaste kapitaalgoederen: ze kunnen langer dan een jaar worden gebruikt.
Vlottende activa of vlottend kapitaal: geld dat hierin is gestoken komt binnen een jaar weer vrij.
Liquide activa of liquide kapitaal: betaalmiddelen die direct kunnen worden uitgegeven.
Eigen vermogen: dit bestaat uit het geld van een persoon of bedrijf.
Vreemd vermogen: Het vreemde vermogen bestaat uit de schulden (geleend geld) van een persoon of bedrijf. Vreemd vermogen moet worden terugbetaald en er moet rente over worden betaald.
Resultatenrekening: hierop staan alle opbrengsten en kosten over een bepaald tijdvak.
Opbrengsten: Het geld dan wordt verdiend, wat binnenkomt.
Kosten: het geld dat uitgegeven wordt
Winst: de omzet - inkoopwaarde en loon, pacht/huur en rente. Geld dat je dus echt verdiend.
Verlies: als je geld tekort komt. Als de som van de productiewaarde en inkoopwaarde meer is dan de omzet.
Kennen uit paragraaf 2,5 en 2,6
Bedrijfskolom: Al de bedrijven waarin dezelfde productiestadia worden doorlopen, van oerproducent tot degene die het kant en klare eindproduct verkoopt.
Bedrijfstak: een groep bedrijven die zich in dezelfde fase van het productieproces bevindt.
Binnenlands inkomen: productie van bedrijven + productie van de overheid.
Binnenlands product: productiewaarde van bedrijven in de marktsector + de productie van de overheid.
Nationaal inkomen: binnenlands inkomen + ontvangen inkomen uit het buitenland - betaalde inkomen aan het buitenland.
Nationaal product: het binnenlands product + het geld dat in het buitenland verdiend wordt - het geld dat door buitenlanders in Nederland verdiend wordt.
Officieel circuit: inkomen dat legaal wordt verdiend en waar dus ook belasting over wordt betaald (witte circuit).
Officieus circuit: deel van productie en inkomen, waarbij fiscale regels worden overtreden (zwarte circuit). Over dit inkomen kan de belastingdienst geen belasting heffen. Daarom wordt het ook veel gedaan. Maar dit wordt dan dus ook niet geregistreerd.
Kunnen 2.
Aangeven dat de methode van waarde van de productie samenhangt met de ontwikkeling van de markteconomie. Op de markt komt de prijs tot stand door "vraag is aanbod." De waarde van de productie is P maal Q (prijs maal afzet.)
De samenhang aangeven tussen de ontwikkeling van ruil en de ontwikkeling van arbeidsverlening en specialisatie. Ontwikkeling van zelfvoorziening naar specialisatie betekent dat we producten over hebben en anderzijds tekort waardoor ruilen noodzakelijk wordt.
De productiefactoren onderscheiden naar hun aard en de bijbehorende beloningen noemen.
Natuur: Pacht
Arbeid: Loon
Kapitaal: Rente of winst
Ondernemingsactiviteit: Winst
Onderscheid maken tussen de verschillende begrippen kapitaal: kapitaalgoederen versus geldkapitaal en vast versus vlottend kapitaal. Kapitaalgoederen hebben als doel winst te maken, Geldkapitaal heeft als doel rente te verwerven. Vlottend kapitaal gaat maar 1 productieproces mee, Vast kapitaal gaat meerdere productieprocessen mee.
Het proces beschrijven waarbij het toevoegen van waarde aan grond- en hulpstoffen leidt tot productiewaarde en tot het ontstaan van factorinkomens.
Van grondstoffen naar eindproducten betekent toevoegen van waarde. We hebben de productiefactoren nodig (Arbeid enz.), die betalen we met factorinkomens (loon, pacht, rente=interest, winst)
De productiewaarde bij bedrijven berekenen via de opbrengstenkant en via die kostenkant van het productieproces.
Via de opbrengstenkant:
Toegevoegde waarde = Omzet - Inkoopwaarde (Grond- en hulpstoffen) - Diensten van derden
Via de kostenkant:
Toegevoegde waarde = som van alle factorinkomens.
De productiewaarde van de overheid vaststellen en verklaren waarom deze bij de overheid op een andere manier wordt vastgesteld dan bij bedrijven.
Productie overheid: optelsom van salarissen van ambtenaren. Omdat de productie van het overheidspersoneel niet via de markt gaat is het moeilijk te meten.
Opstellen, lezen en interpreteren van een balans en resultatenrekening.
Aan de rechterkant (creditzijde) staat de financiering van de linkerkant (debetzijde).
De optelsom van Credit moet altijd gelijk zijn aan de optelsom van Debet!
Debet Balans Credit
Vlottend kapitaal Eigen vermogen
Vast kapitaal Vreemd vermogen
Liquide middelen (kort kapitaal & lang kapitaal)
Ook bij de Resultatenrekening moet rechts weer gelijk zijn aan links
Kosten Resultatenrekening Opbrengsten
Inkoopkosten Omzet
Diensten van derden
Toegevoegde waarde
(loon, rente, pacht winst)
De productiewaarde berekenen met behulp van gegevens uit de bedrijfskolom.
Productiewaarde met behulp van bedrijfskolom: de optelsom van alle toegevoegde waarden van de bedrijfstakken die achtereenvolgens meedoen.
De achtergrond aangeven van de afwijkende manier van vaststelling van de overheidsproductie en deze productie kunnen vaststellen.
De overheidsproductie wordt anders berekend omdat producten van de overheid niet via de markt verkocht worden: er zit geen duidelijke prijs aan.
Een kringloop tekenen met de sectoren gezinnen en bedrijven en daarin de geldstromen en goederenstromen benoemen.
Het onderscheid aangeven tussen binnenlands en nationaal inkomen.
Binnenlands inkomen: inkomen van de bedrijven + het inkomen van de overheid.
Nationaal inkomen= het binnenlands inkomen + het inkomen wat Nederlanders in het buitenland verdienen - het inkomen wat buitenlanders in Nederland verdienen
Het probleem verklaren dat het officieuze circuit geeft bij de vaststelling van het nationaal product.
Zwart geld wordt niet geregistreerd bij de belastingdienst (fiscus) dat kunnen we dus niet rekenen tot ons nationaal inkomen.
Hoofdstuk 3 kennen en kunnen van Welvaart
Kennen 3.
Materiele welvaart: Alle goederen en diensten en goederen waarover je kunt beschikken.
Immateri?le welvaart: Dingen die men niet in cijfers uit kan drukken maar die wel degelijk bijdragen aan een hogere welvaart; frisse lucht bijvoorbeeld.
Welvaart in enge zin: De welvaart die alleen verworven wordt door bezit.
Welvaart in ruime zijn: De welvaart die verworven wordt door gunstige leefomstandigheden en door bezit.
Koopkracht: Indexcijfer nominaal inkomen / indexcijfer CPI * 100. Dit geeft aan hoeveel je geld feitelijk waard is.
Nominaal inkomen: De waarde van het inkomen uitgedrukt in geld en in lopende prijzen: er wordt dus geen rekening gehouden met de koopkracht ervan.
Re?el inkomen: De koopkracht van het inkomen: het nominaal inkomen gecorrigeerd voor de prijsontwikkeling. De waarde van het inkomen in constante prijzen.
Indexcijfer: Verhouding tussen waarde in jaar n/waarde in basisjaar * 100
Economische groei: De stijging van het binnenlandsproduct
Sparen: Je vermogen opbouwen
Vermogen: Kapitaal dat je zonder inkomen tot je beschikking hebt.
Betalen in natura: Directe ruil, waarbij betaald wordt met ruilgoederen, i.p.v. valuta's.
Parallelle economie: Activiteiten die de welvaart vergroten, maar geen geldstroom op gang brengen.
Formele economie: Activiteiten die binnen de overheidsregels plaatsvinden.
Informele economie: Activiteiten die buiten de overheidsregels vallen, of daaraan onttrekken.
Onbetaalde arbeid: Arbeid, waarvoor je niet betaald wordt, bijvoorbeeld huishouden.
Ecologisch systeem:
Duurzame ontwikkeling: Het produceren van een product, waarbij de natuur het afval dat bij dit proces vrijkomt kan verwerken zonder schade te ondervinden.
Nationaal milieubeleidsplan: Het plan waarin de overheid heeft vastgelegd, wat ze zullen doen om de natuur te sparen.
Externe effecten: Onbedoelde nevengevolgen van economisch handelen op de omgeving.
Internalisering (van externe effecten): De zuiveringskosten van de externe effecten meeberekenen in de prijs van het product.
Marktconform beleid: De vraag naar het product bepaald de prijs.
Emissierechten: Vergunningen om een bepaalde hoeveelheid vervuilende stoffen uit te stoten.
Kunnen 3.
Aangeven welke activiteiten wel en niet zijn opgenomen in de productie- en inkomstenstatistieken van het CBS. Alle formele inkomens zijn opgenomen van zowel de overheid als bedrijven. Niet opgenomen zijn het informele circuit en het zwarte circuit.
Aangeven welke de beperkingen zijn van het inkomen als indicator voor de welvaart in enge zin. Inkomen is altijd in geld uitgedrukt, maar we hebben ook inkomen in natura. Bovendien is het vermogen niet meegeteld.
Het begrip economische groei hanteren. Dit is hetzelfde als welvaart in materi?le zin. Re?le groei van alle producten en diensten waarover je kunt beschikken.
Uitvoeren van koopkrachtberekeningen met behulp van indexcijfers.
indexcijfer koopkracht = indexcijfer nominaal inkomen/ prijsindexcijfer * 100
De samenstelling kunnen aangeven van de parallelle economie. Alle activiteiten die de welvaart vergroten maar geen geldstroom op gang brengen behoren tot de parallelle economie.
De betekenis aangeven van de parallelle economie voor de welvaart in enge zin.
Ook in de parallelle economie worden producten gemaakt die bijdragen tot het vergroten van de welvaart.
De verandering aangeven van de opvatting over de relatie economie en natuur.
Vroeger werd de natuur beschouwd als gebruiksvoorwerp, het maakte niets uit of het milieu schade van de economische groei ondervond. Nu wil men het milieu zo veel mogelijk sparen en gaat men over op duurzame producten.
Het begrip duurzame productie toepassen op gegeven activiteiten. Hergebruik van statiegeldflessen. Zo zijn er nog talloze andere voorbeelden.
Aangeven dat er een spanning bestaat tussen micro- en macro-economische doelen. De micro economie heeft vaak tot doel winst te maken terwijl er in de macro economie pas aan het milieu gedacht wordt. Dit levert vaak conflicten op. Bv. Bosbouwers willen zoveel mogelijk bomen kappen om zoveel mogelijk winst te maken. Tegelijkertijd wil men de regenwouden sparen omdat de aarde niet zonder ze kan.Hier is dus sprake van een conflict.
Marktconforme instrumenten van milieubeleid toepassen op concrete situaties. Bv. milieuheffingen die in de prijs van een product doorberekend worden waardoor er minder producten worden verkocht waardoor het milieu meer gespaard wordt.
Voor- en nadelen noemen van de huidige waardering van productie en inkomen. Een voordeel is dat je doordat inkomen uitgedrukt is in geld je beter kunt vergelijken tussen verschillende personen en of groepen.
Beperkingen aangeven van de manier waarop productie en inkomen worden vastgesteld. Nadeel is dat inkomen lang niet het enige is dat ons welvaart verschaft. Er worden dus een heleboel zaken niet meegerekend.
Kennen en kunnen van hoofdstuk 4 van Welvaart
Kennen van paragraaf 4,1 en 4,2
Collectieve sector: De collectieve sector bestaat uit alle overheidsorganen, steeds inclusief de instellingen voor de sociale zekerheid.
Overheid: Organen die, als enige in een land, het recht hebben om geweld te gebruiken (politie, defensie) en die wetten en regels op mogen stellen. Overheid is niet alleen de rijksoverheid, maar bestaat ook uit lagere overheden, voorbeelden hiervan zijn: provinciale overheden, gemeenteoverheden, waterschappen.
Publiekerechtelijke bevoegdheid: Het recht om regels op te leggen aan het publiek.
Rijksoverheid: Andere benaming voor de staat. De definitie van een rijksoverheid is: gezamenlijke bestuursorganen op staatsniveau (in tegenstelling tot provinciaal of gemeentelijk niveau. Volgens mij zijn dit alleen het kabinet en de 1e en 2e kamer.
Omslagstelsel: Een stelsel waarin elk jaar wordt geschat hoeveel geld er nodig is om een bepaald doel te bereiken. Dit bedrag wordt vervolgens omgeslagen over de inkomens die in dat jaar worden verdiend. Zo kunnen premies berekend worden.
Kapitaaldekkingsstelsel: Een systeem van pensioenopbouw waarbij je spaart voor een De totale inkomsten van de collectieve sector. Het grootste gedeelte hiervan toekomstige uitkering.
Collectieve ontvangsten: Komt terecht bij de rijksoverheid, maar deze moet daar dan ook van alles mee bekostigen.
Collectieve Uitgaven: De totale uitgaven van de collectieve sector.
Overheidsconsumptie: Het geld dat door de overheid wordt uitgegeven. Hieronder vallen ambtenarensalarissen, maar bijvoorbeeld ook paperclips, pennen en papier ambtenaren worden gebruikt. Hieronder vallen niet de overheidsinvesteringen (zie hieronder)
Overheidsinvesteringen: Geld dat door de overheid wordt uitgegeven voor zaken die waarover lang gebruikt kan worden, voorbeelden hiervan zijn wegen en kanalen.
Individuele goederen: Een goed waarbij een splitsing in individueel leverbare prestaties mogelijk is. De leverancier van het product kan dan gericht aan de gebruiker van het product een vergoeding vragen. Deze producten kunnen via de markt geleverd worden.
Collectieve goederen: Een goed waarvoor geen individuele prijs gevraagd kan worden en die daar door alleen door de overheid geleverd kan worden.
Quasi-collectief goed: Een individueel goed die gedeeltelijk of geheel door de overheid wordt geleverd.
Overdrachtsuitgaven: Overdrachten van de collectieve sector, zonder dat ze er iets voor terug krijgen. Bijvoorbeeld overdrachten aan gezinnen.
Inkomensoverdrachten: Door de overheid betaalde inkomens. Bijvoorbeeld uitkeringen.
Profijtbeginsel: Volgens dit beginsel hangt de hoogte van de belasting die je betaalt af van het voordeel dat je hebt van een overheidsvoorziening.
Solidariteitsbeginsel: Er van uitgaan dat iedereen in de samenleving elkaar wil helpen. Dat rijken de armen wel willen bijstaan etc.
Sociale zekerheid: De zekerheid voor iedereen, om een inkomen te hebben. Voorbeelden van sociale zekerheid zijn: sociale voorzieningen en sociale verzekeringen.
Sociale voorzieningen: Voorzieningen die zijn bedoeld voor mensen die niet op een andere manier kunnen voorzien in hun levensonderhoud en die het vangnet vormen van de sociale zekerheid. Het wordt betaald uit de algemene middelen (de belastingpot). Het beste voorbeeld is de ABW (Algemene Bijstand Wet).
Sociale verzekeringen: Worden betaald uit premies. Ze worden opgedeeld in 3 categorie?n, namelijk: Volksverzekeringen en Werknemersverzekeringen en overige sociale verzekeringen.
Volksverzekeringen: Sociale Verzekeringen voor het hele volk, ongeacht of je wel of geen premies betaald. Bestaande uit:
AOW - Algemene Ouderdomswet.
AWBZ - Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten.
ANW - Algemene Nabestaanden Wet
AKW - Algemene Kinderbijslagwet
Werknemersverzekering: Sociale verzekeringen die alleen gelden voor mensen in loondienst. Premies en uitkeringen zijn een percentage van het loon. Is het loon hoger, dan betaal je hogere premies en krijg je (als dat nodig is) een hogere uitkering.
Voorbeelden van werknemersverzekeringen zijn:
1- WULBZ - Wet Uitbreiding Loondoorbetaling Bij Ziekte
2- ZFW - Ziekenfondswet
3- WAO - Wet Arbeidsongeschiktheid.
4- WW - Werkloosheidswet.
Waardevaste uitkeringen: Een uitkering die even hard stijgt als de prijzen. Zo’n waardevaste uitkering stijgt mee met het gemiddelde prijsniveau (CPI).
Welvaartsvaste uitkering: Een uitkering die meestijgt met de gemiddelde loonstijging bij de bedrijven. Ze zijn meestal gekoppeld aan de gemiddelde stijging van CAO-lonen.
Algemene Bijstandswet (ABW): De belangrijkste sociale voorziening. Je krijgt zo’n uitkering alleen als je niet in staat bent op een andere manier een inkomen te verwerven.
Algemene ouderdomswet (AOW): Een volksverzekering waar elke Nederlander ouder dan 65 jaar recht op heeft. Deze verzekering werkt volgens het omslagstelsel. Het is een van de minimumuitkeringen.
Algemene wet bijzondere ziektekosten (AWBZ): Een volksverzekering. Via deze verzekering is de hele bevolking verzekerd tegen het risico van hoge ziektekosten (kosten die niet worden vergoed door gewone ziektekostenverzekeringen).
Algemene nabestaande wet (ANW): Een volksverzekering. Als de kostwinner in een huishouden komt te overlijden, dan kunnen de nabestaanden een beroep doen op deze verzekering. De hoogte van de uitkering is afhankelijk van het inkomen en maximaal gelijk aan 70% van het minimumloon.
Algemene kinderbijslagswet (AKW): Een volksverzekering die financi?le ondersteuning aan opvoeders en verzorgers van kinderen geeft. De hoogte van de uitkering hangt af van de leeftijd van de kinderen.
Ziektewet (ZW): Tot 1996 was dit een werknemersverzekering om de risico’s van ziekte te verzekeren. Deze verzekering werd vrijwel geheel uitgevoerd door overheidsinstellingen. Maar na 1996 is deze verzekering vrijwel geheel afgeschaft. Het geld nu alleen nog voor zwangere vrouwen. De ziektewet is vervangen door WULBZ. Deze werknemersverzekering is in de plaats gekomen van de Ziektewet. Deze wet verplicht de werkgever aan een zieke werknemer gedurende maximaal 52 weken 70 procent van het laatstverdiende loon te blijven betalen.
Ziekenfondswet (ZFW): Werknemersverzekering die verplicht is voor mensen die een inkomen hebben onder de ziekenfondswet Het geeft een vergoeding voor normale geneeskundige verzorging.
Wet op de arbeidsongeschiktheid (WAO): Een werknemersverzekering. Deze verzekering geeft werknemers een uitkering van maximaal 70% van het laatst verdiende loon, als ze gedeeltelijk of volledig worden afgekeurd om te werken. Staat voor Wet op de arbeidsongeschiktheid.
Werkloosheidswet (WW): Een werknemersverzekering. Als een werknemer gedwongen wordt ontslagen, dan ontvangt hij een uitkering uit de WW. Hij ontvangt dan 70 procent van zijn laatst verdiende loon. Hij moet dan wel minstens 26 weken in loondienst zijn geweest.
Wet uitbreiding loondoorbetaling bij ziekte (Wulbz): Werknemersverzekering. Deze wet verplicht werkgevers om zieke werknemers gedurende maximaal 52 weken 70% van het loon door te betalen. Deze verplichting kan eventueel worden verzekerd bij een particuliere verzekeringsmaatschappij waarbij de premie mede afhankelijk zal zijn van het ziekteverzuim in het bedrijf.
Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ): Een overige sociale verzekering. Het staat voor Wet Arbeidsongeschiktheidsverzekering Zelfstandigen. Dit is een soort WAO voor werkgevers. Deelname hieraan is verplicht.
Kennen van paragraaf 4,3 en 4,4
Arbeidsinkomen: Het geld dat je verdient door arbeid te verrichten.
Draagkrachtbeginsel: Volgens dit beginsel worden personen met de meeste draagkracht het zwaarst belast. De sterkste schouders dragen de zwaarste lasten.
Profijtbeginsel: Volgens dit beginsel hangt de hoogte van de belasting die je betaalt af van het voordeel (profijt) dat je hebt van een overheidsvoorziening.
Belastingen: Een gedwongen betaling aan de overheid. Dit betaal je voor de voorzieningen die de overheid levert. Je krijgt er niet iets voor terug waarvan je kunt zeggen, bedankt overheid!.
Belastingtarief gemiddeld en marginaal: Het percentage van je verdiende loon dat je moet afstaan aan de belasting. Dit percentage wordt hoger naarmate je meer verdient.
belastingtarief marginaal. Het marginale tarief is het percentage dat je betaalt over je laatste gulden inkomen; het is de verandering van de belasting gedeeld door de verandering van het inkomen.
heffingskorting: Een korting die wordt gegeven op het te betalen belastingtarief. Deze korting is € 1.507,-.
heffing op arbeidsinkomen: zie loonheffing
directe belastingen: Belastingen die worden opgelegd aan personen. Het zijn heffingen op het inkomen of op het vermogen van personen.
indirecte belastingen: Bij indirecte belastingen is degene die de belasting afdraagt niet degene op wie de belasting drukt. Deze druk wordt dus doorgegeven aan iemand anders. Bij btw is het de producent die een aanslag krijgt om belasting te betalen, maar deze btw berekend hij door in de prijs van het product. Op die manier hoeft hij de belasting dus niet zelf te betalen.
Loonheffing: Dit is de loonbelasting + premies volksverzekeringen.
Inkomensheffing: zie loonheffing
Bruto-inkomen: Dit is het loon nog voordat de belastingdienst de belasting eraf heeft gehaald.
Marginale druk: hetzelfde als marginaal tarief.
Gemiddelde druk: De belasting in procenten van het bruto-inkomen.
Vermogensrendementhefiing: Een heffing op vermogensinkomens (rente, pacht, huur en winst). In het Nederlandse belastingstelsel is deze heffing 30% van een fictief rendement dat gesteld is op 4% van het gemiddelde vermogen. De heffing komt daardoor uit op 1,2% van het gemiddelde vermogen.
Wig op de arbeidsmarkt: Het gat dat zit tussen het bedrag dat de werkgever betaalt en het bedrag dat de werknemer ontvangt. Dit gat bestaat in zijn geheel uit afdrachten aan de collectieve sector.
Arbeidskosten (Loonkosten): De totale kosten die de werkgever betaalt wanneer hij of zij iemand in loondienst neemt.
Kunnen
Aangeven uit welke instellingen de collectieve sector bestaat: de collectieve sector bestaat uit de volgende instellingen: -alle instellingen van de sociale zekerheid
- alle overheidsorganen
Zuiver collectieve en individuele goederen onderscheiden: Een zuiver collectief goed is een goed waarvoor geen individuele prijs gevraagd kan worden en die daar door alleen door de overheid geleverd kan worden. Een individueel goed is een goed waarbij een splitsing in individueel leverbare prestaties mogelijk is. De leverancier van het product kan dan gericht aan de gebruiker van het product een vergoeding vragen. Deze producten kunnen via de markt geleverd worden.
Zuiver collectieve en quasi-collectieve goederen onderscheiden: Een zuiver collectief goed is een goed waarvoor geen individuele prijs gevraagd kan worden en die daar door alleen door de overheid geleverd kan worden. Een quasi-collectief goed is een goed dat gedeeltelijk of geheel door de overheid wordt geleverd.
Het onderscheid aangeven tussen overheidsbestedingen en overheidsuitgaven: onder de overheidsbestedingen vallen de overheidsconsumptie en de overheidsinvesteringen. De overheidsuitgaven zijn: de totale uitgaven van de collectieve sector. Dus inclusief de overhiedsbestedingen.
Onderscheidene kenmerken van sociale voorzieningen en sociale verzekeringen noemen: Onder de sociale voorzieningen wordt verstaan de voorzieningen die zijn bedoeld voor mensen die niet op een andere manier kunnen voorzien in hun levensonderhoud en die het vangnet vormen van de sociale zekerheid. Het wordt betaald uit de algemene middelen (de belastingpot). Onder sociale verzekeringen wordt verstaan de verzekeringen die uit eigen zak betaald dienen te worden, het zijn aalvullende verzekeringen op de voorzieningen. Deze worden betaald uit premies. Ze worden opgedeeld in 3 categorie?n, namelijk: Volksverzekeringen en Werknemersverzekeringen en overige sociale verzekeringen.
Het onderscheid aangeven tussen waardevastheid en welvaartsvastheid van uitkeringen: Bij Waardevaste uitkeringen gaat het om een uitkering die even hard stijgt als de prijzen. Zo’n waardevaste uitkering stijgt mee met het gemiddelde prijsniveau (CPI). Bij Welvaartsvaste uitkering gaat het om een uitkering die meestijgt met de gemiddelde loonstijging bij de bedrijven. Ze zijn meestal gekoppeld aan de gemiddelde stijging van CAO-lonen.
Onderscheidene kenmerken volksverzekeringen en werknemersverzekeringen noemen van de genoemde afkortingen van sociale wetten:
Algemene ouderdomswet (AOW): Een volksverzekering waar elke Nederlander ouder dan 65 jaar recht op heeft. Deze verzekering werkt volgens het omslagstelsel. Het is een van de minimumuitkeringen.
Algemene wet bijzondere ziektekosten (AWBZ): Een volksverzekering. Via deze verzekering is de hele bevolking verzekerd tegen het risico van hoge ziektekosten (kosten die niet worden vergoed door gewone ziektekostenverzekeringen).
Algemene nabestaande wet (ANW):Een volksverzekering. Als de kostwinner in een huishouden komt te overlijden, dan kunnen de nabestaanden een beroep doen op deze verzekering. De hoogte van de uitkering is afhankelijk van het inkomen en maximaal gelijk aan 70% van het minimumloon. Staat voor Algemene Nabestaanden Wet
Algemene kinderbijslagswet (AKW) Een volksverzekering die financi?le ondersteuning aan opvoeders en verzorgers van kinderen geeft. De hoogte van de uitkering hangt af van de leeftijd van de kinderen. Staat voor Algemene Kinderbijslagwet.
Ziektewet (ZW): Tot 1996 was dit een werknemersverzekering om de risico’s van ziekte te verzekeren. Deze verzekering werd vrijwel geheel uitgevoerd door overheidsinstellingen. Maar na 1996 is deze verzekering vrijwel geheel afgeschaft. Het geld nu alleen nog voor zwangere vrouwen. De ziektewet is vervangen door WULBZ. Deze werknemersverzekering is in de plaats gekomen van de Ziektewet. Deze wet verplicht de werkgever aan een zieke werknemer gedurende maximaal 52 weken 70 procent van het laatstverdiende loon te blijven betalen.
Ziekenfondswet (ZFW) : Werknemersverzekering die verplicht is voor mensen die een inkomen hebben onder de ziekenfondswet Het geeft een vergoeding voor normale geneeskundige verzorging.
Wet op de arbeidsongeschiktheid (WAO): Een werknemersverzekering. Deze verzekering geeft werknemers een uitkering van maximaal 70% van het laatst verdiende loon, als ze gedeeltelijk of volledig worden afgekeurd om te werken. Staat voor Wet op de arbeidsongeschiktheid.
Werkloosheidswet (WW): Een werknemersverzekering. Als een werknemer gedwongen wordt ontslagen, dan ontvangt hij een uitkering uit de WW. Hij ontvangt dan 70 procent van zijn laatst verdiende loon. Hij moet dan wel minstens 26 weken in loondienst zijn geweest.
De belastingbeginselen en de toepassingen daarvan: er zijn verschillende belastingbeginselen namelijk de volgende:
Het draagkrachtbeginsel, volgens dit beginsel worden personen met de meeste draagkracht het zwaarst belast. De sterkste schouders dragen de zwaarste lasten.
Het profijtbeginsel, volgens dit beginsel hangt de hoogte van de belasting die je betaalt af van het voordeel (profijt) dat je hebt van een overheidsvoorziening.
Het solidariteitsbeginsel is het idee, het uitgangspunt van saamhorigheid in de gemeenschap. Saamhorigheid van armen en rijken, van jongeren en ouderen, van zieken en gezonden, van arbeidsongeschikten en arbeidsgeschikten, van mensen met een baan en mensen zonder baan.
Het onderscheid aangeven tussen directe en indirecte belastingen: het verschil tussen directe en indirecte belastingen zit hem in het feit dat bij diegene die belasting afdraagt ook de belastingop drukt ( directe belasting) of niet ( indirecte belasting).
Verschillen aangeven tussen progressie, degressie en proportionaliteit: Er is sprake van een progressief verband indien de marginale waarde (eerste afgeleide) toeneemt als de onafhankelijke variabele toeneemt. Bij degressief neemt de totaal verschuldigde belasting af als percentage van het inkomen naarmate het inkomen hoger is, dus de gemiddelde belastingdruk daalt. Bij degressief is de toename minder dan evenredig. Bij evenredige toename, als de onafhankelijke variabele toeneemt zal de afhankelijke variabele evenredig toenemen, dan blijft de gemiddelde waarde gelijk. Proportioneel (evenredig) wordt gebruikt in combinatie met meer en minder evenredig.
Berekeningen uitvoeren met gemiddelde en marginale druk: Bij gemiddelde premiedruk gaat het om het totale bedrag aan verschuldigde premie als percentage van het totale inkomen. Bruto loon/ te betalen belasting x 100 % = gemiddelde premiedruk.
Bij marginale premiedruk gaat het om het verschuldigde bedrag aan premie dat betrekking heeft op de top van het inkomen als percentage van de top van het inkomen. Verandering van belasting/ verandering van inkomen = marginale druk
De samenhang aangeven tusen arbeidkosten, brutoloon en nettoloon: de werkgever wil dat er arbeid verricht wordt, daar zijn arbeidskosten aan verbonden, deze komen overeen met het brutoloon, de overheid wil premies vragen over dit loon en zo blijft er het nettoloon over.
Het onderscheid aangeven tussen loonbelasting en loonheffing: De loonheffing is de som van de verschuldigde loonbelasting en de premies volksverzekeringen als voorheffing op de inkomstenbelasting (inkomensheffing). Dit valt te berekenen door: loonheffing = de loonbelasting + premies volksverzekeringen.
Loonbelasting is een voorheffing op de inkomstenbelasting op de lonen van werknemers of ontvangen uitkeringen die achteraf kan worden verrekend met de verschuldigde inkomstenbelasting. Tegelijk met de loonbelasting worden de premies voor de sociale volksverzekeringen ingehouden. Beide inhoudingen samen worden daarom ook wel als 'loonheffing' aangeduid.
Aangeven wanneer recht op teruggave van loonheffing bestaat: Het recht van teruggave bestaat wanneer je minder dan een jaar gewerkt hebt en er wel voor een jaarloonheffing geheven is. dan kunt je dit terugvorderen door middel van een T(j)-biljet. De j staat hier voor jongere.
Het onderscheid aangeven tussen inkomensheffingen en inkomensbelasting: inkomensheffing is de som van de verschuldigde inkomstenbelasting en de premies volksverzekeringen. De Inkomensbelasting is Belasting die mensen over hun inkomsten moeten betalen. De inkomstenbelasting wordt ge?nd door middel van aanslagen en via inhouding van voorheffingen zoals de loonbelasting.
Berekeningen uitvoeren met de inkomensheffing aan de hand van gegeven aftrekposten, regelingen en belasting schijven: welke formules moet ik hiervoor gebruiken? Behalve dan die van de belastingverdeling in schijven. Ik denk dat ik beter kan zeggen zie de opgaven 4. 26 en 4.50.
De samenhang aangeven tussen de heffing van de premies volksverzekeringen en de inkomstenbelastingen: de heffingen van premies zijn voor et betaalbaar maken vna de volksverzekeringen. De inkomstenbelasting wordt ook wel voor collectieve doeleinden geheven waaronder bijvoorbeeld de WAO en de AOW.
Onderscheid aangeven tussen collectieve ontvangsten, collectieve uitgaven en collectieve lasten: collectieve ontvangsten/middelen omvatten de belastingen, de premies voor de sociale verzekeringen en enkele niet-belastingmiddelen zoals de omroepbijdrage, schoolgeld en milieuheffingen.
De collectieve uitgaven bestaan In grote lijnenuit collectieve bestedingen (salarissen ambtenaren, aanschaf goederen en gebouwen, investeringen et cetera) en uit de zogeheten overdrachtsuitgaven (sociale uitkeringen, subsidies et cetera). De collectieve lasten omvatten de belastingen, de premies voor de sociale verzekeringen en enkele niet-belastingmiddelen zoals de omroepbijdrage, schoolgeld en milieuheffingen.
Berekeningen uitvoeren met het begrip collectieve druk: de collectieve lastendruk zijn collectieve lasten uitgedrukt in een percentage van het nationale inkomen.
Kennen en kunnen van hoofdstuk 5 van welvaart.
Kennen 5
Inkomensverdeling :Kan op verschillende manieren worden weergegeven:
Personele inkomensverdeling: geeft aan hoe het inkomen over mensen / huishoudens verdeeld is.
Primair inkomen: Het bruto inkomen voor het ter beschikking stellen van productiefactoren (dus geen sociale uitkeringen et cetera).
Secundair inkomen: Primair inkomen minus directe belastingen en sociale premies plus sociale uitkeringen.
Tertiair inkomen: Het secundaire inkomen vermeerderd met kostprijsverlagende subsidies en verminderd met kostprijsverhogende belastingen.
Persoonsgebonden overdracht: Sociale uitkeringen die bestemd zijn voor bepaalde personen.(subject)
Consumptiegebonden overdracht: De subsidies die de overheid verstrekt zijn objectgebonden.
Lorenzkromme: Een grafiek waarmee een beeld gegeven kan worden van de (on)gelijkmatigheid van een verdeling, bijvoorbeeld van de verdeling van het totale inkomen over personen. Daartoe worden (bij dit voorbeeld) vergeleken de cumulatieve aandelen van groepen van personen in het totale inkomen.
Inkomensbeleid: gedragslijn ter verwezenlijking (realisering) van de inkomens.
Minimumloon: Het loon dat werkgevers minimaal moeten betalen als zij werknemers
in dienst nemen. Het wettelijk minimumloon geldt voor werknemers vanaf 23 jaar. Het minimumloon is ook de basis van een aantal sociale regelingen.
Minimumjeugdloon: Voor jongeren gelden minimumjeugdlonen.
Vermogensdeling: het beleid dat ervoor moet zorgen dat de verschillen tussen inkomens niet te groot worden.
Duurzame armoede: wanneer iemand vier jaar of langer een inkomen heeft
beneden de lage-inkomensgrens.
Kunnen:
Argumenten noemen voor rechtvaardiging van inkomensverschillen binnen en tussen beroepen: Mensen die een hogere opleiding hebben gehad verdienen ook een hoger inkomen dan mensen met een lagere opleiding. Mensen die een hoge positie in een bedrijf vervullen, hebben dus ook meerverantwoordelijkheid, dus verdienen een hoger inkomen dat mensen met eenlagere positie.
Argumenten noemen voor en tegen nivellering van inkomens.
Voor: het zou niet goed zijn als de rijken steeds rijker werden en de armen armer, daarom moeten de inkomens genivelleerd worden.
Tegen: het is niet eerlijk dat mensen die erg hard werken door nivellering bijna net
zoveel gaan verdienen als mensen die niks doen voor de kost.
Kunnen tekenen en interpreteren van een Lorenzcromme.
Zie lorenzcurve van hst.5 , die staat voorin.
Het onderscheid aangeven tussen primaire, secundaire en tertiaire inkomensverschillen.
Primair inkomen: bestaat uit = loon + pacht + winst + interest + huur
persoonsgebonden overdrachten ( inkomstenbelasting, sociale premies)
+ persoonsgebonden overdrachten (uitkeringen)
= secundair inkomen (besteedbare inkomens)
-objectgebonden overdrachten (indirecte belastingen: BTW etc.)
+ objectgebonden overdrachten (huursubsidies)
= tertiair inkomen
Instrumenten noemen waarmee de overheid de verschillende verdelingen kan be?nvloeden.
Mogelijkheden zijn:
-De overheid kan de positie van de armen verbeteren door het scheppen van banen. Door een langdurige minima aan een (betaalde) baan te helpen, daarmee verwacht de overheid de positie van de armen te verbeteren.
-Een nivellerend belastingstelsel hanteren, zodat de verdeling van het inkomen meer gelijk word.
-De laagste inkomensgroepen wat extra’s geven door middel van huursubsidie (omdat die inkomensafhankelijk is)
Effecten beoordelen van overheidsbeleid op de verschillende inkomensverdeling:
Een categoriale inkomensverdeling geeft aan hoe het inkomen over de productiefactoren verdeeld is.
Handige opties
- Werkstukken over:Kennen en kunnen van Welvaart.